ECLI:NL:RBNHO:2021:4583

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
HAA 21/1941 en HAA 20/6509
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor opbouw op aanbouw in strijd met bestemmingsplan

Op 3 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning. De zaak betreft een verzoeker die bezwaar maakte tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde partij voor het bouwen van een opbouw op de aanbouw van een woning in Zaanstad. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van de verzoeker niet zijn meegewogen in het besluit van het college van burgemeester en wethouders, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het primaire besluit, waarin de vergunning was geweigerd, herleeft. Hierdoor is er geen vergunning meer om verder te bouwen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de verzoeker alsnog in overweging moeten worden genomen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/1941 en 20/6509

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. D.B. Holthinrichs),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder(gemachtigden: N.M. Dop, K. Karregat en mr. F. Brouwer).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde partij] , te [woonplaats]

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan [derde partij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een opbouw op de aanbouw van de woning aan het [adres 1] in [woonplaats] .
[derde partij] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het besluit van 14 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog de omgevingsvergunning verleend.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Omdat volgens verweerder geen bezwaar maar beroep openstond tegen de verleende vergunning, heeft verweerder dit bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) de bevoegdheid om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter maakt in dit geval gebruik van die bevoegdheid.
2.1
Op het perceel [adres 1] is de beheersverordening ‘Zaandam Oud West’ van toepassing. In artikel 1 van de beheersverordening is bepaald dat de planregels van het bestemmingsplan ‘Zaandam Oud West’ (het bestemmingsplan) van overeenkomstige toepassing zijn. Het perceel heeft de bestemming ‘Erven’. Het bouwplan is in strijd met de bestemming ‘Erven’, omdat aan de achterzijde een opbouw op de aanbouw wordt gerealiseerd, waarbij de hoogte in strijd is met artikel 7, derde lid, onder b van de planregels. De hoogte van de opbouw op de aanbouw is hoger dan de hoogte van de vloer van de eerste verdieping plus 25 centimeter.
2.2
Op 26 maart 2020 heeft verweerder geweigerd een vergunning te verlenen aan [derde partij] voor het bouwen van een opbouw op de aanbouw van de woning aan het [adres 1] in [woonplaats] . [derde partij] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In april 2020 heeft verzoeker kenbaar gemaakt ook bezwaar te willen maken tegen de bouwplannen. Hij woont aan de [adres 2] in [woonplaats] en is de (achter)buurman van [derde partij] . Verweerder heeft aangegeven dat het niet nodig was voor verzoeker om bezwaar te maken, omdat de vergunning is afgewezen.
2.3
Verweerder heeft op 14 oktober 2020 – na aanpassing van het bouwplan – alsnog de vergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 Wabo, artikel 4, vierde lid, van bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor) en de beleidsregels afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010 en de Nota Woonbebouwing Zaanstad 2019 (de beleidsregels). Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aangevraagde opbouw op de bestaande aanbouw voldoet aan de regels opgenomen in (paragraaf 4.1 van) de Nota Woonbebouwing Zaanstad 2019 voor bijbehorende bouwwerken die op minder dan 4 meter afstand komen te staan van het hoofdgebouw. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft het bezwaarschrift ter behandeling in beroep doorgestuurd naar de rechtbank.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
4.1
Verzoeker voert aan dat hij niet is gehoord en dat zijn belangen niet zijn meegewogen. Het nieuwe bouwwerk wordt tegen het platte dak van zijn woning aangebouwd en zorgt ervoor dat hij niet meer (aangenaam) van de zon en het uitzicht kan genieten. Voorts zal de dakrand en daklijst van zijn woning moeten wijken voor de uitvoering van de bouwwerkzaamheden. Verder kan een dichtbijzijnde verbouwing een verhoogd brandgevaar met zich brengen en zal de opbouw tot een waardevermindering van de woning kunnen leiden.
4.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo aan verweerder een bevoegdheid tot vergunningverlening is toegekend. Dat betekent dat een beslissing tot toepassing van die bevoegdheid in rechte slechts terughoudend kan worden getoetst. Weliswaar is de toepassing in de onder artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, en onder 2°, van de Wabo genoemde situatie afhankelijk van eisen van een goede ruimtelijke ordening, maar ook bij de beoordeling of daarvan sprake is, komt aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. [1] Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo dient verweerder een belangenafweging te maken waarbij de ruimtelijke effecten die optreden als gevolg van de vergunde afwijking van het bestemmingsplan moeten worden afgewogen tegen de met de afwijking gediende belangen.
4.3
Verweerder heeft ter zitting erkend dat bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de belangen van verzoeker. Dit blijkt ook uit het bestreden besluit. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de door verzoeker gestelde belangen zoals hiervoor opgesomd onder rechtsoverweging 4.1. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter zal daarom het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen en dient daarbij de belangen van verzoeker alsnog mee te wegen. Verweerder zal daarbij ook aandacht moeten besteden aan de belangen van [derde partij] .
5. Omdat het bestreden besluit wordt vernietigd herleeft het primaire besluit van 26 maart 2020. Dit betekent dat de vergunning is geweigerd. Er is dus geen vergunning (meer) om (verder) te mogen bouwen. Gelet op die stand van zaken is er geen aanleiding meer om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
6. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen een uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Bestemmingsplan [woonplaats] Oud West
Arikel 7 – Erven
(..)
2. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen
(..)
3. Voor het bouwen als bedoeld in lid 2, gelden de volgende bepalingen:
(..)
b. van aan de achtergevel van het bijbehorende hoofdgebouw gebouwde aan- en of uitbouwen mag de hoogte niet meer bedragen dan de hoogte van de vloer van de eerste verdieping van het bijbehorende hoofdgebouw plus 0,25 meter
.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(..)
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;
Beleidsregels afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010
2.1.1
Wet- en regelgeving
Artikel 2.1, eerste lid, onder c juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o Wabo geeft aan het college de mogelijkheid om van geldende bestemmingsplannen of beheersverordeningen af te wijken. De mogelijkheid staat open voor de in artikel 4 van bijlage II van het Bor aangegeven gevallen. Het gaat hierbij om bouwwerken met beperkte planologische betekenis.
2.1.2
Beleidsregel voor toepassing van artikel 4 van bijlage II Bor
Voor de toepassing van het begrip 'bebouwde kom', zoals vermeld in artikel 4 van bijlage II Bor, wordt uitgegaan van het gebied dat in de vigerende bouwverordening Zaanstad als zodanig is aangegeven.
2.1.3
Beleidsregels voor toepassing van artikel 4, eerste lid, bijlage II Bor
Bij toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o Wabo gelden voor bebouwing zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, bijlage II Bor de volgende beleidsregels:
1. de 'Nota erfbebouwing Zaanstad 2007' is het gemeentelijk beoordelingskader voor bouwplannen die passen in de gevallen genoemd in artikel 4, eerste lid, van bijlage II Bor;
2. ten aanzien van erfbebouwing behorende bij woningen geldt voor bebouwing van een zij- of achtererf aan een openbare weg, aan openbaar water of aan openbaar groen grenst, de eis dat de situatie ter plekke naar het oordeel van het college dusdanig is dat de realisatie van het bouwplan stedenbouwkundig gezien wenselijk en toelaatbaar is;
3. overige bebouwing behorende bij woningen, maar niet voorkomend in de 'Nota erfbebouwing Zaanstad 2007', komt in principe niet voor medewerking in aanmerking, tenzij de situatie ter plekke naar het oordeel van het college dusdanig is dat de realisatie van het bouwplan stedenbouwkundig gezien wenselijk en toelaatbaar is;
4. voor wat betreft de uitbreidingen van of een bijgebouw bij een ander gebouw geldt dat medewerking aan de ontheffingsprocedure slechts plaatsvindt, indien de locatie en de situering van de uitbreiding of het bijgebouw stedenbouwkundig naar het oordeel van het college als wenselijk en toelaatbaar wordt beschouwd.
De Nota erfbebouwing Zaanstad 2007 is vervangen voor de Nota woonbebouwing Zaanstad 2019.
2.1.4
Beleidsregels voor toepassing van artikel 4, tweede lid, bijlage II Bor
Bij toepassing van artikel 2.1, eerste lid onder c juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o Wabo gelden voor de bebouwing zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, bijlage II Bor de volgende beleidsregels:
1. de aangevraagde afmetingen van de gebouwen ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein-, water- of wegverkeer moeten aantoonbaar noodzakelijk zijn voor de functie van het betreffende gebouw;
2. medewerking aan de ontheffingsprocedure is voorts afhankelijk van de locatie en de situering van het gebouw. Deze dienen naar het oordeel van college stedenbouwkundig als wenselijk en toelaatbaar te worden beschouwd.
2.2
Beleidsregel voor toepassing van artikel 4, derde lid t/m tiende lid, bijlage II Bor
Voor de overige in artikel 4 van bijlage II Bor opgenomen gevallen, genoemd onder derde tot en met tiende lid, worden, naast de geldende wet- en regelgeving (waaronder specifieke gemeentelijke beleidsregels), geen algemene beleidsregels gehanteerd. Voor deze gevallen geldt dat van geval tot geval door het college beoordeeld wordt of medewerking aan de activiteit gewenst is. Een beoordeling van onder andere de planologische en stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van een bouwplan op de betreffende locatie is op zijn plaats, alvorens besloten wordt tot eventuele medewerking aan een procedure voor een omgevingsvergunning.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:82.