ECLI:NL:RBNHO:2021:4575

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
15-067843-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in valse merkgoederen

Op 4 juni 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde werd verplicht tot betaling van € 66.259,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de handel in valse merkgoederen, waarbij de veroordeelde op verschillende data in 2017 en 2018 in Heerhugowaard valse merkartikelen in voorraad had. De officier van justitie had op 15 april 2021 een vordering ingediend tot ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank werd vastgesteld op het genoemde bedrag. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op een openbare zitting op 21 mei 2021, waar de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde, mr. D.J.M. Dammers, aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in valse merkgoederen en eenvoudig witwassen, en dat hij gedurende een langere periode, van 13 juli 2014 tot en met 10 oktober 2018, voordeel heeft genoten uit deze activiteiten. De rechtbank heeft de door de veroordeelde opgevoerde bedragen als niet aannemelijk verworpen en is uitgegaan van de berekeningen van de politie, die de gemiddelde opbrengst en inkoopkosten heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de betalingsverplichting niet gematigd, omdat niet is aangetoond dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om aan deze verplichting te voldoen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak is overschreden, maar heeft hieraan geen rechtsgevolgen verbonden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-067843-19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum: 4 juni 2021
Tegenspraak
Dit vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 15 april 2021 strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
met als opgegeven postadres [adres] .

1.Vordering

In de schriftelijke vordering van 15 april 2021 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal vaststellen op € 66.259,- en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 21 mei 2021 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank, alsmede één of meer andere strafbare feiten, waarvan het volgens de officier van justitie aannemelijk is dat die op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

2.Procedure

De officier van justitie heeft de schriftelijke vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 mei 2021. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering op deze zitting inhoudelijk behandeld en daartoe gehoord de officier van justitie, mr. M.E. Grijsen, alsmede de veroordeelde en zijn raadsman, mr. D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam.

3.Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft de schriftelijke vordering gehandhaafd en gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 66.259,- en een betalingsverplichting voor dat bedrag oplegt, waarbij de officier van justitie voor de voordeelberekening heeft verwezen naar het (zogenoemde) ontnemingsrapport van 29 juni 2019.

4.Standpunt van de veroordeelde

De raadsman heeft primair bepleit dat de ontneming uitsluitend kan zien op de periode van 1 april 2017 tot en met 31 oktober 2017, omdat het dossier geen concrete aanknopingspunten bevat dat de veroordeelde zich langer dan deze zeven maanden aan de handel in valse merkgoederen heeft schuldig gemaakt. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de ontnemingsperiode hooguit kan lopen van 13 juli 2014 tot en met 31 oktober 2017, wat neerkomt op een periode van ruim 39 maanden gezien verdachtes verklaring bij de politie betreffende 2018.
De raadsman heeft vervolgens over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel bepleit dat dit op basis van de eigen verklaring van verdachte bij de politie over zijn winst maximaal op € 1.000,- per maand kan worden berekend,. Dat zou neerkomen op een totaal door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van primair € 7.000,-, subsidiair € 39.000,-, dan wel meer subsidiair, als de rechtbank uitgaat van de in het ontnemingsrapport genomen periode, € 51.000,‑.
Tot slot heeft de raadsman bepleit de betalingsverplichting vanwege een gebrek aan voldoende draagkracht op nihil vast te stellen, dan wel deze aanzienlijk te matigen. Gezien de inkomens- en vermogenspositie van de veroordeelde kan namelijk worden vastgesteld dat zijn huidige draagkracht niet toereikend is en zijn redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht ook niet toereikend zal zijn om een ter ontneming te betalen bedrag te voldoen.

5.Beoordeling van de rechtbank

5.1.
Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 4 juni 2021 is de veroordeelde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met twee jaren proeftijd, en een taakstraf van 200 uren, met aftrek van de in verzekering doorgebrachte tijd. Daarbij is bewezen verklaard dat de veroordeelde:
feit 1
op 11 oktober 2018 te Heerhugowaard opzettelijk
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, en/of
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht had, zij het dan ook met een geringe afwijking, was nagebootst,
te weten hoeveelheden kledingstukken en/of tassen en/of portemonnees en/of schoenen en/of riemen, valselijk voorzien van het beschermd woord- en/of beeldmerk “Parajumpers”, “Canada Goose”, “Gucci”, “Hermes”, “Louis Vuitton”, “Givenchy”, “Moncler” en/of “Stone Island” in voorraad heeft gehad, zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend;
feit 2
op 31 oktober 2017 te Heerhugowaard opzettelijk
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, en/of
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht had, zij het dan ook met een geringe afwijking, was nagebootst,
te weten hoeveelheden kledingstukken en/of schoenen en/of handdoeken en/of riemen en/of tassen en/of zonnebrillen en/of handschoenen en/of petten, valselijk voorzien van het beschermd woord- en/of beeldmerk “Adidas”, “Ajax”, “Armani”, “Balenciaga”, “Bayern München”, “Björn Borg”, “Burberry”, “Calvin Klein”, “Canada Goose”, “Chanel”, “Diesel”, Dsquared2”, “Fendi”, “Feyenoord”, “G-Star”, “Givenchy”, “Gucci”, “Hermes”, “Hugo Boss”, “Kenzo”, “Lacoste”, “Levi Strauss”, “Louis Vuitton”, “Michael Kors”, “Moncler”, “Parajumpers”, “Philipp Plein”, “Polo Ralph Lauren”, “Prada”, “Puma”, “Ray-Ban”, “Stone Island”, “Tommy Hilfiger”, “Ugg”, “Versace” en/of “YSL” in voorraad heeft gehad, zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend;
feit 3
op 31 oktober 2017 te Heerhugowaard een contant geldbedrag van EUR 23.440 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Op grond van deze veroordeling kan de veroordeelde worden verplicht de Staat een bedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
5.2.
Ontnemingsrapport
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, in het bijzonder van het ontnemingsrapport met bijlagen, dat is opgesteld over het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit rapport is verwezen naar enkele stukken uit het dossier in de onderliggende strafzaak, waarover de rechtbank de volledige beschikking heeft gehad.
5.3.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank komt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting tot de volgende berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.3.1.
Opbrengst van strafbare feiten
Uit de inhoud van het vonnis in de onderliggende strafzaak blijkt dat de veroordeelde zich gedurende enige tijd heeft schuldig gemaakt aan de handel in valse merkgoederen en dat hij ten behoeve daarvan op 31 oktober 2017 en 11 oktober 2018 grote hoeveelheden valse merkgoederen in voorraad heeft gehad, terwijl hij van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend. Ook heeft de veroordeelde zich schuldig gemaakt aan eenvoudig witwassen, door de opbrengsten uit deze handel in merkgoederen voorhanden te hebben gehad.
Ontnemingsperiode
Aan de hand van een aantal aanknopingspunten, een en ander gedetailleerd vastgelegd in het ontnemingsrapport [1] , heeft de politie de periode waarin de veroordeelde wederechtelijk voordeel zou hebben genoten uit de handel in valse merkgoederen, bepaald op de periode van 13 juli 2014 tot en met 10 oktober 2018. Dit betreft de periode tussen de eerste bekende verkoopdatum (13 juli 2014), zoals dit blijkt uit de in beslag genomen inkoop- en verkoopadministratie, en de dag voor de laatste aanhouding van de veroordeelde (11 oktober 2018). [2] De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer dat deze ontnemingsperiode zou moeten worden verkort tot een periode van zeven, dan wel 39 maanden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit het ontnemingsrapport, en de daaraan ten grondslag liggende stukken in het strafdossier, blijkt dat medewerkers van React hebben vastgesteld dat de partner van de veroordeelde, [X] , op 27 april 2015 tijdens de Koningsdagvrijmarkt in Amsterdam valse merkschoenen verkocht. Zij deed ter plaatse afstand van 68 paar valse Nike-schoenen. [3]
Onderzoek naar de in oktober 2017 in beslag genomen laptop van de veroordeelde wijst uit dat de veroordeelde in 2016 via de website Marktplaats valse merkgoederen ter verkoop aanbood, waarbij hij refereerde aan “ [naam] ”, naar de naam van zijn zoon. [4] In dit verband acht de rechtbank van belang dat de veroordeelde op de zitting heeft verklaard dat hij wel eens tegen klanten zei dat zij, bij mond-tot-mondreclame, naar zijn handel in valse merkgoederen konden refereren met de naam “ [naam] ”. [5]
Verder heeft de politie tijdens het onderzoek inkoop- en verkoopadministratie van de veroordeelde van de periode van 13 juli 2014 tot en met 27 augustus 2014 en de periode van 19 maart 2018 tot en met 1 april 2018 in beslag genomen. [6]
Bij de beoordeling van het verweer betrekt de rechtbank tot slot dat de veroordeelde, zoals uit de inhoud van het strafvonnis blijkt, op 31 oktober 2017 en 11 oktober 2018 grote hoeveelheden valse merkgoederen in voorraad heeft gehad, die, blijkens zijn verklaring op de zitting, bestemd waren voor de verkoop. Daarmee voorzag de veroordeelde in zijn levensonderhoud. [7]
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende toereikend voor de conclusie dat de veroordeelde gedurende langere periode, namelijk in de periode van 13 juli 2014 tot en met 10 oktober 2018, zijnde
1550 dagen, heeft gehandeld in valse merkgoederen, waarover hij voordeel heeft genoten.
Opbrengst
De veroordeelde heeft geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring afgelegd over de door hem genoten opbrengst van de handel in valse merkgoederen. De enkele niet op enigerlei wijze onderbouwde verklaring die de veroordeelde hierover heeft afgelegd, inhoudende dat hij maandelijks maximaal € 1.000,- zou hebben verdiend, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. De politie heeft de in beslag genomen inkoop- en verkoopadministratie als uitgangspunt genomen voor de berekening van de gemiddelde dagomzet van de veroordeelde en aan de hand daarvan de opbrengst voor de totale ontnemingsperiode berekend. De rechtbank acht dat een objectief aanknopingspunt voor de voordeelsberekening. De rechtbank gaat daarom uit van de door de politie gekozen methode voor de berekening van de door de veroordeelde genoten opbrengst en gaat dus voorbij aan de door de veroordeelde afgelegde – niet aannemelijke – verklaring.
De door de veroordeelde genoten opbrengst van de handel in valse merkgoederen is gebaseerd op de verkoopadministratie van de periode van 13 juli 2014 tot en met 27 augustus 2014 (46 dagen) en de periode van 21 maart 2018 tot en met 1 april 2018 (14 dagen). Uit deze verkoopadministratie is een totale omzet van € 5.029,- bekend geworden over een periode van 60 dagen. [8] , [9] De gemiddelde omzet bedraagt
€ 83,82per dag. [10]
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de door de veroordeelde genoten opbrengst van de handel in valse merkgoederen vaststelt op een bedrag van in totaal
€ 129.921,-. [11]
5.3.2.
Voor aftrek in aanmerking komende kosten
Om de hiervoor onder 5.3.1. genoemde opbrengst te behalen heeft de veroordeelde inkoopkosten moeten maken, die de rechtbank in mindering zal brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Inkoopkosten zijn namelijk noodzakelijk voor de handel in valse merkgoederen en het behalen van de opbrengst daarmee, en dus redelijkerwijs aftrekbaar.
De veroordeelde heeft geen verklaring afgelegd over de door hem gemaakte inkoopkosten. De politie heeft daarom de in beslag genomen administratie ook hier als aanknopingspunt genomen voor de berekening van de gemiddelde inkoopkosten. De rechtbank neemt die berekening over.
De door de veroordeelde gemaakte inkoopkosten zijn gebaseerd op de inkoopadministratie van de periode van 19 maart 2018 tot en met 1 april 2018. Aan de hand van deze inkoopadministratie, afgezet tegenover de verkoopadministratie in deze periode, is de gemiddelde inkoopwaarde van de door de veroordeelde aangeboden valse merkgoederen berekend op 49 procent van de genoten opbrengst. [12] Omdat het aannemelijk is dat deze marge gedurende de gehele ontnemingsperiode ongeveer gelijk is gebleven – enig aanknopingspunt voor een andere aanname is niet aangevoerd of gebleken -, gaat de rechtbank in navolging van het rapport voor de gehele ontnemingsperiode van deze gemiddelde inkoopwaarde uit.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de voor in aftrek in aanmerking komende kosten vaststelt op een bedrag van in totaal
€ 63.662,-. [13]
5.3.3.
Conclusie: het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 66.259,-. [14]
5.4.
Betalingsverplichting
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat aan de veroordeelde de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
5.4.1.
Financiële draagkracht
De raadsman heeft bepleit de hoogte van de betalingsverplichting, vanwege een gebrek aan voldoende financiële draagkracht, op nihil vast te stellen, dan wel deze aanzienlijk te matigen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Nadat de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld, bepaalt de rechter het bedrag dat de veroordeelde aan de Staat moet voldoen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter kan deze betalingsverplichting matigen. Op het gemotiveerde verzoek van een veroordeelde kan de rechter, als de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van de betalingsverplichting daarmee rekening houden. De Hoge Raad heeft deze mogelijkheid danig beperkt. In beginsel moet de draagkracht aan de orde worden gesteld in de executiefase. De draagkracht kan alleen dan met vrucht in de ontnemingsprocedure aan de orde worden gesteld, als aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer, omdat niet aanstonds duidelijk is geworden dat de veroordeelde nu of in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
5.4.2.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank volstaat in deze zaak met de constatering dat de redelijke termijn waarbinnen een ontnemingszaak moet zijn behandeld, is overschreden, zonder dat in deze ontnemingszaak aan de overschrijding rechtsgevolgen zullen worden verbonden.
Ook in ontnemingszaken kan op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de veroordeelde, op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop. Omdat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval al bij de strafoplegging in de, gelijktijdig behandelde, strafzaak heeft betrokken en de veroordeelde aldus is gecompenseerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in de ontnemingszaak enig rechtsgevolg te verbinden aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5.4.3.
Conclusie: de betalingsverplichting
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank de hoogte van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag vast op
€ 66.259,-.
De rechtbank zal op dit bedrag niet in mindering brengen het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 23.440,-, nu verdiscontering hiervan volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad eerst aan de orde is indien de beslissing tot verbeurdverklaring in de hoofdzaak onherroepelijk is. Dit laatste is bij geven van de ontnemingsbeslissing (nog) niet aan de orde.

6.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 66.259,-.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van dat bedrag van € 66.259,- ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling, die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, op
500 (vijfhonderd) dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit ontnemingsvonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. P.S. Lambertina, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 juni 2021.
De jongste rechter, mr. P.S. Lambertina, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het door de rechtbank in de voetnoten aangeduide ontnemingsrapport, betreft een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e Sr van 29 juni 2019, losbladig, inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant] , zijnde een proces-verbaal dat in de wettelijke vorm is opgemaakt door een persoon die daartoe bevoegd is en dat voldoet aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Pag. 12 van voornoemd ontnemingsrapport.
3.Pag. 9 van voornoemd ontnemingsrapport.
4.Pag. 6 van voornoemd ontnemingsrapport.
5.De verklaring die de veroordeelde heeft afgelegd op de zitting van 21 mei 2021.
6.Pag. 9 van voornoemd ontnemingsrapport.
7.De verklaring die de veroordeelde heeft afgelegd op de zitting van 21 mei 2021.
8.Pag. 12 van voornoemd ontnemingsrapport.
9.Dit betreft het resultaat van de totale omzet in de periode van 21 maart 2018 tot en met 1 april 2018 van (zo begrijpt de rechtbank) € 1.385,- en in de periode van 13 juli 2014 tot en met 27 augustus 2014 van €3.644,-.
10.Dit betreft het resultaat van de deelsom van € 5.029,- : 60 dagen.
11.Dit betreft het resultaat van de som van de periode van 1550 dagen maal de gemiddelde dagomzet van € 83,82,
12.Pag. 12 van voornoemd ontnemingsrapport en bijlage I bij het rapport.
13.Dit betreft 49 procent van de totaal genoten opbrengst van € 129.921,-.
14.Dit betreft het resultaat van de aftreksom van de opbrengst van € 129.921,- minus de kosten van € 63.662,-.