ECLI:NL:RBNHO:2021:4572

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
15-067843-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf voor het beroeps- of bedrijfsmatig plegen van merkenfraude en eenvoudig witwassen

Op 4 juni 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan merkenfraude en eenvoudig witwassen. De verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het opzettelijk in voorraad hebben van valse merkgoederen van verschillende luxe merken, waaronder 'Parajumpers', 'Gucci' en 'Louis Vuitton', en het witwassen van een contant geldbedrag van € 23.440,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 21 mei 2021 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte.

De rechtbank heeft de feiten 1 en 2 bewezen verklaard, waarbij de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het in voorraad hebben van valse merkgoederen, en heeft het verweer van de verdediging verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte beroeps- of bedrijfsmatig had gehandeld, gezien de grote hoeveelheden valse merkkleding die hij in zijn bezit had. Voor feit 3, het witwassen van het geldbedrag, oordeelde de rechtbank dat het geld afkomstig was uit de door de verdachte zelf begane handel in valse merkgoederen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan eenvoudig witwassen, maar niet aan gewoon witwassen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een verhullingshandeling.

De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 200 uren. Daarnaast werd het in beslag genomen geldbedrag van € 23.440,- verbeurd verklaard. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat leidde tot een milder oordeel over de strafmaat. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 4 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-067843-19 (P)
Uitspraakdatum: 4 juni 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 mei 2021 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
met als opgegeven postadres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.E. Grijsen, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij:
feit 1
op of omstreeks 11 oktober 2018 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk
a. valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, en/of
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, en/of
c. waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, waren voorzien, en/of
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht had, zij het dan ook met een geringe afwijking, was nagebootst, en/of
e. waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertoonden als een tekening of model waarop een ander recht had, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertoonden,
te weten (een) hoeveelhe(i)d(en) kledingstukken en/of tassen en/of portemonnees en/of schoenen en/of riemen, valselijk voorzien van het beschermd woord- en/of beeldmerk “Parajumpers”, “Canada Goose”, “Gucci”, “Hermes”, “Louis Vuitton”, “Givenchy”, “Moncler” en/of “Stone Island” en/of andere beschermde woord- en/of beeldmerken, in elk geval een of meer wa(a)r(en), valselijk voorzien van (een) vals(e) en/of vervalst(e) merk(en) dan wel valselijk voorzien van een anders handelsnaam en/of van een merk waar (een) ander(en) recht op heeft/hebben,
heeft/hebben ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd, verkocht, te koop heeft/hebben aangeboden en/of heeft/hebben afgeleverd, uitgedeeld en/of in voorraad heeft/hebben gehad, zulks terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft/hebben gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf/misdrijven als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend;
feit 2
op of omstreeks 31 oktober 2017 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk
a. valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, en/of
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, en/of
c. waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, waren voorzien, en/of
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht had, zij het dan ook met een geringe afwijking, was nagebootst, en/of
e. waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertoonden als een tekening of model waarop een ander recht had, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertoonden,
te weten (een) hoeveelhe(i)d(en) kledingstukken en/of schoenen en/of handdoeken en/of riemen en/of tassen en/of zonnebrillen en/of handschoenen en/of petten, valselijk voorzien van het beschermd woord- en/of beeldmerk “Adidas”, “Ajax”, “Armani”, “Balenciaga”, “Bayern München”, “Björn Borg”, “Burberry”, “Calvin Klein”, “Canada Goose”, “Chanel”, “Diesel”, Dsquared2”, “Fendi”, “Feyenoord”, “G-Star”, “Givenchy”, “Gucci”, “Hermes”, “Hugo Boss”, “Kenzo”, “Lacoste”, “Levi Strauss”, “Louis Vuitton”, “Michael Kors”, “Moncler”, “Parajumpers”, “Philipp Plein”, “Polo Ralph Lauren”, “Prada”, “Puma”, “Ray-Ban”, “Stone Island”, “Tommy Hilfiger”, “Ugg”, “Versace” en/of “YSL” en/of andere beschermde woord- en/of beeldmerken, in elk geval een of meer wa(a)r(en), valselijk voorzien van (een) vals(e) en/of vervalst(e) merk(en) dan wel valselijk voorzien van een anders handelsnaam en/of van een merk waar (een) ander(en) recht op heeft/hebben,
heeft/hebben ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd, verkocht, te koop heeft/hebben aangeboden en/of heeft/hebben afgeleverd, uitgedeeld en/of in voorraad heeft/hebben gehad, zulks terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft/hebben gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf/misdrijven als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend;
feit 3
op of omstreeks 31 oktober 2017 te Heerhugowaard, een (contant) geldbedrag van EUR 23.440, althans enig geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een geldbedrag van EUR 23.440, althans enig geldbedrag, gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit geldbedrag voorhanden had, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het meermalen in voorraad hebben van, kort gezegd, hoeveelheden valse merkgoederen van verschillende luxe merken, terwijl hij daarbij beroeps- of bedrijfsmatig heeft gehandeld (feiten 1 en 2), en aan het witwassen van een in beslag genomen contant geldbedrag van € 23.440,- (feit 3).
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor de feiten 1 en 2 vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde beroeps- of bedrijfsmatig plegen van de merkenfraude, omdat het dossier voor dat deel van de tenlastelegging onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. De enkele omstandigheid dat de verdachte valse merkgoederen voorhanden had, is daarvoor onvoldoende.
De raadsman heeft voor feit 3 primair vrijspraak bepleit, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor een criminele herkomst van het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 23.440,-.
Subsidiair, mocht de rechtbank wel uitgaan van een criminele herkomst, is bepleit de verdachte vrij te spreken, dan wel te ontslaan van alle rechtsvervolging, wegens het ontbreken van een verbergings- of verhullingshandeling gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geldbedrag.
Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en dat de tenlastelegging, anders dan de officier van justitie bij requisitoir heeft aangevoerd, niet mede de verdenking van eenvoudig witwassen omvat, als bedoeld in artikel 420bis.1 Sr. Daartoe had in de tenlastelegging bij ‘misdrijf’ tevens vermeld moeten staan ‘eigen’ al dan niet tussen haakjes. Dat staat aan een bewezenverklaring voor artikel 420bis.1 Sr in de weg.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Feiten 1 en 2
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen, tot bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, kort gezegd dat de verdachte zich in 2017 (feit 2) en 2018 (feit 1) heeft schuldig gemaakt aan het in voorraad hebben van valse merkgoederen van verschillende luxe merken.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer dat bij het plegen van deze feiten geen sprake was van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een grote hoeveelheid valse merkkleding – en accessoires in voorraad had, respectievelijk 4079 stuks in 2017 en 371 stuks in 2018, waarbij de diversiteit van de producten en de luxe merken opvalt. De verdachte had deze merkgoederen (gedeeltelijk) geëtaleerd in een bedrijfsruimte waar hij klanten ontving en welke ruimte volledig was ingericht als winkelruimte, inclusief etalagetorso’s en -materialen en een passpiegel. De rechtbank betrekt in dit verband bij de bewijsvoering ook de verklaring van de verdachte dat hij in de jaren 2017 en 2018 met de verkoop van valse merkgoederen voorzag in zijn levensonderhoud. Deze feiten en omstandigheden tezamen leiden de rechtbank tot de slotsom dat het dossier toereikend bewijs bevat voor de conclusie dat de verdachte van het in voorraad hebben van de valse merkgoederen, bestemd voor de verkoop, zijn beroep heeft gemaakt en/of dat hij dat feit, in het geval van zowel feit 1 als feit 2, als bedrijf heeft uitgeoefend.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de verdachte de feiten 1 en 2 samen met zijn partner heeft begaan. De verdachte zal daarom van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.3.2.
Feit 3
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen, eveneens tot bewezenverklaring van feit 3. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Criminele herkomst
Op 31 oktober 2017 heeft de politie op het systeemplafond van de woonruimte van de verdachte een schoenendoos aangetroffen, met daarin een contant geldbedrag van € 23.440,-. De verdachte wordt verweten dat hij dit geldbedrag heeft witgewassen.
Voor een bewezenverklaring van witwassen moet vast komen te staan dat het geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank zal in de eerste plaats moeten vaststellen of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag. Uit de resultaten van dat onderzoek zal ten slotte moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dus of een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Bij de beantwoording van de vraag of in deze zaak sprake is van een vermoeden van witwassen, houdt de rechtbank rekening met de volgende feiten en omstandigheden.
Het door de verdachte in het systeemplafond verstopte contante geldbedrag van € 23.440,- betrof een verzameling van verschillende bankbiljetten, waaronder vijf bankbiljetten van € 500,- en vijftien bankbiljetten van € 200,-. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dat grotere bankbiljetten, zoals € 500,- en € 200,-, in het normale betalingsverkeer een zeldzaamheid zijn. Bovendien brengt het voorhanden hebben van zoveel contant geld in een woonruimte grote risico's mee en is het voorhanden hebben daarvan hoogst ongebruikelijk in het geval dat geld op legale wijze is verkregen. Ook komt betekenis toe aan het feit dat van de verdachte geen inkomensgegevens bekend zijn bij de Belastingdienst en dat het saldo op zijn enige betaalrekening in de jaren 2013 tot 2016 nagenoeg nihil was. De verdachte ontving sinds medio 2014 geen inkomen of uitkering en verrichtte ook geen reguliere bedrijfsmatige activiteiten, die de hoogte van het contante geldbedrag zouden kunnen verklaren. De verdachte voorzag in ieder geval in de jaren 2017 en 2018 in zijn levensonderhoud met de handel in valse merkgoederen, waarbij hij contant werd betaald door klanten en waarvan hij (in elk geval deels) een administratie bijhield.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van het in beslag genomen geldbedrag zonder meer rechtvaardigen. Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van deze bedragen. De verdachte heeft verklaard dat het in beslag genomen geldbedrag spaargeld betreft, dat hij contant zou hebben gespaard en dat dit spaargeld gedeeltelijk zou bestaan uit het saldo van een in 2014 leeggehaalde bankrekening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte daarmee, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven. De verdachte heeft zich tijdens het politieverhoor in november 2017, direct na het aantreffen van het geldbedrag, beroepen op zijn zwijgrecht. Hij heeft eerst in oktober 2018 tegenover de politie verklaard dat het geldbedrag spaargeld zou betreffen. Pas tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ter terechtzitting heeft de verdachte toegelicht dat het geldbedrag ook gedeeltelijk afkomstig zou zijn van een leeggehaalde bankrekening, terwijl uit het onderzoek naar zijn vermogen en inkomensgegevens juist blijkt dat de verdachte in de jaren 2013 en 2014 nagenoeg geen banktegoed had. Aan een vervolgstap in die zin dat het openbaar ministerie de herkomst van het geldbedrag (nader) had kunnen en moeten verifiëren wordt dan ook niet toegekomen.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de rechtbank de verdediging niet volgt in de stelling dat het in beslag genomen geldbedrag een legale herkomst heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan het, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders zijn dan dat bedoeld geldbedrag van misdrijf afkomstig is, namelijk uit de door de verdachte zelf begane handel in valse merkgoederen.
Witwassen
Nu het geldbedrag naar het oordeel van de rechtbank (onmiddellijk) afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet de rechtbank vervolgens beoordelen of op grond van de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden een gedraging van de verdachte kan worden vastgesteld, die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben van het geldbedrag. Die gedraging moet gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het door het eigen misdrijf verkregen geldbedrag.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier hiervoor geen aanknopingspunten. Het enkel fysiek verbergen van het contante geldbedrag in een schoenendoos op het systeemplafond is, gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, daarvoor onvoldoende. De rechtbank komt dus niet tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen, als bedoeld in artikel 420bis Sr en zal de verdachte in zoverre vrijspreken.
Eenvoudig witwassen
Dit plaatst de rechtbank voor de vraag of zij op grond van de tekst van de tenlastelegging wel tot bewezenverklaring kan komen van eenvoudig witwassen, als bedoeld in artikel 420bis.1 Sr.
De rechtbank beantwoordt die vraag positief en verwerpt in dit verband het door de raadsman gevoerde verweer dat de tenlastelegging niet mede de verdenking van eenvoudig witwassen omvat, nu in de tenlastelegging ontbreekt dat het geldbedrag afkomstig was uit enig “
(eigen)”misdrijf. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet aanpassing witwasregeling vult artikel 420bis.1 Sr de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. In een dergelijk geval moet het bewezen verklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig witwassen (artikel 420bis.1 Sr). Wanneer er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake is van gedragingen die meer omvatten dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter hebben, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als (gewoon) witwassen (artikel 420bis Sr). (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2842)
De strafbaarstelling van eenvoudig witwassen richt zich specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, waarbij – anders dan de raadsman stelt – de vermelding in de tenlastelegging dat het gaat om een eigen misdrijf niet is vereist. Voor een bewezenverklaring van dit feit is voldoende dat is ten laste is gelegd en is komen vast te staan dat het voorwerp onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf, waarbij onder enig misdrijf ook een eigen misdrijf kan worden verstaan. Daaraan is in deze zaak voldaan.
Het voorgaande mondt uit in de slotsom dat de rechtbank bewezen acht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het eenvoudig witwassen van een contant geldbedrag van € 23.440,‑, dat onmiddellijk afkomstig is uit de door de verdachte zelf begane handel in valse merkgoederen. De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte dit feit samen met zijn partner heeft begaan. De verdachte zal daarom van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan, met dien verstande dat hij:
feit 1
op 11 oktober 2018 te Heerhugowaard opzettelijk
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, en/of
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht had, zij het dan ook met een geringe afwijking, was nagebootst,
te weten hoeveelheden kledingstukken en/of tassen en/of portemonnees en/of schoenen en/of riemen, valselijk voorzien van het beschermd woord- en/of beeldmerk “Parajumpers”, “Canada Goose”, “Gucci”, “Hermes”, “Louis Vuitton”, “Givenchy”, “Moncler” en/of “Stone Island” in voorraad heeft gehad, zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend;
feit 2
op 31 oktober 2017 te Heerhugowaard opzettelijk
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, en/of
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht had, zij het dan ook met een geringe afwijking, was nagebootst,
te weten hoeveelheden kledingstukken en/of schoenen en/of handdoeken en/of riemen en/of tassen en/of zonnebrillen en/of handschoenen en/of petten, valselijk voorzien van het beschermd woord- en/of beeldmerk “Adidas”, “Ajax”, “Armani”, “Balenciaga”, “Bayern München”, “Björn Borg”, “Burberry”, “Calvin Klein”, “Canada Goose”, “Chanel”, “Diesel”, Dsquared2”, “Fendi”, “Feyenoord”, “G-Star”, “Givenchy”, “Gucci”, “Hermes”, “Hugo Boss”, “Kenzo”, “Lacoste”, “Levi Strauss”, “Louis Vuitton”, “Michael Kors”, “Moncler”, “Parajumpers”, “Philipp Plein”, “Polo Ralph Lauren”, “Prada”, “Puma”, “Ray-Ban”, “Stone Island”, “Tommy Hilfiger”, “Ugg”, “Versace” en/of “YSL” in voorraad heeft gehad, zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf zijn beroep heeft gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend;
feit 3
op 31 oktober 2017 te Heerhugowaard een contant geldbedrag van EUR 23.440 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feiten 1 en 2
telkens:
opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en/of waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, in voorraad hebben, terwijl de schuldige van het plegen van dit misdrijf zijn beroep maakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen gepleegd;
feit 3
eenvoudig witwassen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, gelet op de ernst van de feiten en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren, met aftrek van de in verzekering doorgebrachte tijd.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om, meer dan de officier van justitie dat heeft gedaan, acht te slaan op de persoon van de verdachte, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de overschrijding van de redelijke termijn en gelet daarop te volstaan met oplegging van een taakstraf, al dan niet gedeeltelijk voorwaardelijk.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het, ten behoeve van de verkoop, in voorraad hebben van valse merkgoederen, terwijl hij daarvan zijn beroep heeft gemaakt en/of dat als bedrijf heeft uitgeoefend, alsmede aan het eenvoudig witwassen van de opbrengsten uit de handel in deze valse merkgoederen. Met de handel in valse merkgoederen wordt aan de rechthebbenden van intellectuele eigendomsrechten schade toegebracht. In deze zaak zijn veel merkhouders gedupeerd geraakt. Deze merkhouders hebben hun merken en designs, ten koste van grote marktinspanningen, tot bekende producten gemaakt, die garant staan voor een constante hoge kwaliteit en veel goodwill vertegenwoordigen. Door merkvervalsing wordt het vertrouwen beschaamd dat gesteld moet kunnen worden in het beschermde merk, omdat de valse merkgoederen vaak kwalitatief ver achter blijven bij de echte merkproducten. Ook wordt aan bonafide bedrijven, die zich wel aan hun verplichtingen houden, oneerlijke concurrentie aangedaan.
De verdachte heeft met de opbrengsten uit de handel in valse merkgoederen in ieder geval in de jaren 2017 en 2018 voorzien in zijn levensonderhoud, maar het dossier bevat aanknopingspunten dat hij al vanaf 2014 valse merkgoederen verkocht. Een deel van die criminele opbrengsten, groot € 23.440,-, had de verdachte verborgen in een schoenendoos op het plafond van zijn woonruimte. Wanneer crimineel geld uiteindelijk in het legale economische verkeer wordt gebracht en daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft, wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer in de kern geschonden. Het is ernstig dat crimineel geld op deze manier aan het zicht van justitie wordt onttrokken.
De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan deze keten van criminele activiteiten. Dit alles neemt de rechtbank de verdachte zeer kwalijk. Zeker omdat uit de proceshouding van de verdachte niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet.
In strafmatigende zin heeft de rechtbank het tijdsverloop in deze zaak meegewogen. In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank moet zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld, waarbij in elk geval de inverzekeringstelling heeft te gelden als aanvangsmoment.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 31 oktober 2017, de datum waarop de verdachte voor feit 2 is aangehouden en aansluitend in verzekering is gesteld. Daarna is de verdachte op 11 oktober 2018 opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld, en wel voor feit 1. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren voor alle feiten is overschreden.
Omdat het eindvonnis op 4 juni 2021, wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat voor feiten 2 en 3 sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer een jaar en zeven maanden en voor feit 1 met bijna acht maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank, gelet op de aard en de ernst van de door hem begane feiten alsmede de persoon van de verdachte, het feit dat hij blijkens een uittreksel van zijn strafblad van 12 februari 2021 niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen, aan de verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf hebben opgelegd. Het tijdsverloop in deze zaak, waardoor hij lang in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afloop van de strafzaak, resulteert er in dat de rechtbank oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf op zijn plaats acht. De rechtbank zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf van twee maanden opleggen, maar bepalen dat deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, met de bedoeling de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit. Daarnaast zal de rechtbank aan de verdachte een taakstraf van 200 uren opleggen, met aftrek van de in verzekering doorgebrachte tijd.

7.Beslag

Nadat de verdachte overigens afstand deed van de verschillende in beslag genomen voorwerpen, moet alleen nog beslist worden op het in beslag genomen contante geldbedrag van € 23.440,- (nummer 88 op de beslaglijst betreft strafrechtelijk beslag onder de verdachte). Dit geldbedrag behoort toe aan de verdachte. Daarvan heeft hij geen afstand gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit in beslag genomen en niet teruggegeven contante geldbedrag moet worden verbeurd verklaard, omdat is gebleken dat het bewezen verklaarde feit 3 met betrekking tot dit geldbedrag is begaan.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 57, 420bis.1 en 337 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten 1, 2 en 3 de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden, met bevel dat deze straf
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd zich aan een nieuw strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tevens tot het verrichten van
200 (tweehonderd) uren taakstraf, die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren daarvan verrichten te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht 2 (twee) uren taakstraf, subsidiair 1 (één) dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Verklaart verbeurdhet onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven contante geldbedrag van € 23.440,- (nummer 88 op de beslaglijst betreft strafrechtelijk beslag onder de verdachte).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. P.S. Lambertina, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 juni 2021.
De jongste rechter, mr. P.S. Lambertina, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.