ECLI:NL:RBNHO:2021:4466

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
C/15/313480 / FA RK 21-938
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten voor gezagsbeëindiging. De rechtbank stelt vast dat er een duurzaam verschil van inzicht bestaat tussen de vader en de gecertificeerde instelling (GI), maar dat dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat gezagsbeslissingen niet adequaat genomen kunnen worden. De vader heeft geen beslissingen tegengehouden en er zijn geen concrete voorbeelden van blokkades in de gezagsuitoefening gegeven. De rechtbank concludeert dat de vader nog steeds een rol speelt in het leven van de minderjarige en dat een gezagsbeëindiging niet zal leiden tot meer rust of minder belasting voor het kind. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af, omdat de maatregel niet noodzakelijk en proportioneel is. De rechtbank benadrukt dat de vader zijn houding en gedrag jegens de GI niet goedkeurt, maar dat een minder conflicterende houding kan bijdragen aan een beter overlegklimaat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
beëindiging van het ouderlijk gezag
zaak-/rekestnr.: C/15/313480 / FA RK 21-938
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 2 juni 2021
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,hierna te noemen de Raad,
locatie Amsterdam,
betreffende
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan
[naam],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] ;
[naam],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ;
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, hierna: de GI.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad van 12 februari 2021, ingekomen op 18 februari 2021;
- een e-mail van 25 februari 2021 van de vader aan de rechtbank, welke e-mail hij onder meer ook heeft verzonden aan klachten@rvdk.nl.
1.2.
Op 3 mei 2021 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
  • de vader;
  • de moeder;
  • [vertegenwoordiger van de raad] , vertegenwoordiger van de Raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] , vertegenwoordigers van de GI.
1.3.
De minderjarige [minderjarige] heeft op 3 mei 2021 telefonisch zijn mening aan de kinderrechter kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders gezamenlijk.
De ouders zijn niet gehuwd geweest. De relatie tussen de ouders is verbroken en zij wonen sinds 2017 niet meer bij elkaar.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 6 november 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd, recentelijk bij beschikking van 3 november 2020 en duurt thans nog voort tot 6 november 2021.
2.3.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 6 november 2018 tevens machtiging verleend [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. De machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien steeds verlengd, recentelijk bij beschikking van 3 november 2020 en duurt thans nog voort tot 6 november 2021.
2.4.
[minderjarige] woont sinds november 2018 op een kleinschalige groep van Spirit in [plaats] .

3.Verzoek

3.1.
De Raad heeft verzocht het gezag van de vader te beëindigen.
3.2.
De Raad stelt dat er sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] en dat de vader niet in staat is om nu, dan wel binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.
3.3.
Volgens de Raad is de ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] gelegen in het feit dat hij sinds zijn 12e niet meer bij zijn ouders woont, er sprake is van somberheidsklachten en de neiging van het dempen van emoties. Vooral de houding van de vader en zijn gedrag richting hulpverlening en instanties, waarbij hij de strijd met hen aan blijft gaan, is belastend voor [minderjarige] .
3.4.
Ten aanzien van de mogelijkheid van de vader de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen heeft de Raad aangevoerd dat er al langere tijd geen contact is tussen de vader en de GI. Het lukt de vader daarom niet om mee te werken aan het plan rondom [minderjarige] en om gezagsbeslissingen te nemen. De Raad ziet onmacht bij de vader, omdat zijn visie van wat in het belang is voor [minderjarige] niet strookt met de visie van hulpverlenende instanties. De Raad verwacht niet dat deze impasse zal worden doorbroken en acht het in het belang van [minderjarige] dat praktische beslissingen, passend bij het traject richting zelfstandigheid, op adequate wijze genomen kunnen worden. Het gedrag van de vader, zijn houding en het gegeven dat door hem niet wordt samengewerkt met instanties staat hieraan in de weg.
3.5.
De moeder wordt door de Raad wel in staat geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen. Zij draagt deze verantwoordelijkheid op adequate wijze en afgestemd op de belangen van [minderjarige] .
Omdat al duidelijk is dat het toekomstperspectief van [minderjarige] niet meer bij een van de ouders ligt, maar richting zelfstandig wonen, is de Raad van mening dat gezagsbeëindiging van de moeder niet noodzakelijk is om dit perspectief helder te hebben.

4.Standpunten van de belanghebbenden

GI
4.1.
Volgens de GI moet het verzoek van de Raad worden toegewezen. Er is geprobeerd om de samenwerking tussen de GI en de vader te verbeteren, maar dat heeft niet de gewenste resultaten opgeleverd. De vader staat niet achter het beleid van de GI. [minderjarige] neemt de mening van de vader over en dat beperkt hem in zijn ontwikkeling.
vader
4.2.
De vader heeft ter zitting – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht. Hij is van mening dat het verzoek van de Raad moet worden afgewezen. De opvoedkundige visie van de GI strookt niet met zijn eigen visie en met zijn geloofsovertuiging. De vader heeft dit meerdere keren besproken en verschillende klachten ingediend, maar hij heeft het gevoel dat zijn mening er niet toe doet en dat hij niet de benodigde hulp krijgt. Door de verslechterde verstandhouding met de GI voelde hij zich depressief, waardoor hij ervoor heeft gekozen meer afstand te nemen en niet meer deel te nemen aan de uitvoerdersoverleggen met de GI. De samenwerking met de GI kan mogelijk hersteld worden als hem excuses wordt aangeboden en als hij [minderjarige] vaker mag zien.
moeder
4.3.
De moeder heeft ter zitting toegelicht dat zij zich niet kan vinden in het verzoek van de Raad. Het is lastig voor haar om tussen de GI en de vader in te zitten en zij zou het jammer vinden als de vader geen gezag meer heeft. Zij ziet dat de samenwerking tussen de GI en de vader stroef verloopt en dat wellicht beide partijen zich anders dienen te gedragen om samenwerking mogelijk te maken. De moeder is blij met de hulpverlening.
[minderjarige]
4.4.
[minderjarige] heeft aangegeven dat het naar omstandigheden goed met hem gaat in de woongroep van Spirit waar hij nu verblijft. Ook op school gaat het momenteel goed. Verder geeft [minderjarige] aan dat hij baat heeft bij de therapie/ behandeling welke hij vanuit de Bascule krijgt. [minderjarige] omschrijft de contacten tussen hem en zijn ouders als prettig. Hij ziet beide regelmatig. Zijn vader zo ongeveer 1 weekend per 14 dagen met doorgaans een overnachting. [minderjarige] weet dat zijn vader en de GI niet op een lijn zitten, dit heeft [minderjarige] ook aan de onderzoeker van de Raad verteld en staat ook in het rapport. [minderjarige] heeft geen last van de opstelling van zijn vader jegens de GI, hij kopieert dit gedrag ook niet. Zijn vader houdt geen beslissingen tegen en [minderjarige] staat niet achter het verzoek van de Raad.

5.Beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid onder a, van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien een kind zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn of de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden is het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van belang bij de beoordeling of de inmenging gerechtvaardigd is. Op grond van dit artikel is vereist dat de maatregel bij wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen. Ook is vereist dat indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze boven de zwaardere maatregel verkozen dient te worden. Daarnaast behoort de inmenging in redelijke verhouding te staan tot het doel dat wordt nagestreefd.
5.3.
Het is de rechtbank op basis van de stukken en de toelichting van de Raad ter zitting gebleken dat het verzoek tot gezagsbeëindiging door de Raad met name tot doel heeft te waarborgen dat gezagsbeslissingen op een adequate wijze genomen kunnen worden. Daarnaast wordt houding en gedrag van de vader richting de hulpverlening en instanties belastend geacht voor [minderjarige] en zal de gezagsbeëindiging bijdragen aan het verminderen van deze belasting voor [minderjarige] . De Raad heeft ter zitting toegelicht dat gelet op de houding van de vader het niet meer lukt om hem te betrekken bij beslissingen en dat met beëindiging van het gezag van de vader mogelijk rust wordt gecreëerd in de verschillende onderlinge relaties.
5.4.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat sprake is van een duurzaam verschil van inzicht tussen de GI en de vader en dat een goede samenwerking tussen hen op dit moment niet mogelijk is. Vaststaat dat de vader in de zomer van 2019 ervoor heeft gekozen niet meer deel te nemen aan de uitvoerdersoverleggen met de GI. Het feit dat de vader zich niet kan vinden in de visie van de GI en daardoor de keus heeft gemaakt om geen direct contact met de GI te hebben, brengt volgens de rechtbank echter niet noodzakelijkerwijs mee dat gezagsbeslissingen niet meer op een adequate manier genomen kunnen worden. Daar is naar het oordeel van de rechtbank pas sprake van als de vader bijvoorbeeld beslissingen tegenhoudt of als hij zijn gezag anderszins misbruikt. De rechtbank begrijpt dat sprake is van een zeer moeizame relatie tussen de GI en de vader, maar van een houding van de vader ten gevolge waarvan gezagsbeslissingen door de vader geblokkeerd worden is niet gebleken. De Raad en de GI konden ter zitting desgevraagd geen concrete voorbeelden geven van een situatie waarin vanwege de opstelling van de vader geen gezagbeslissing genomen kon worden. Aan de ouders zijn door de GI -voor zover de rechtbank bekend- geen schriftelijke aanwijzingen gegeven. Ook de moeder heeft hier geen voorbeelden van gegeven. Op basis van hetgeen is aangevoerd zijn er ook geen aanwijzingen dat de vader in de toekomst actief de uitvoering van de ondertoezichtstelling zal gaan tegenwerken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van de verzochte maatregel, gelet op het door de Raad en de GI genoemde doel dat met de maatregel beoogd wordt.
5.5.
Voorts overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat een gezagsbeëindiging zal leiden tot meer rust en een mindere belasting van [minderjarige] door de vader. Weliswaar zal de GI in mindere mate de vader bij de hulpverlening hoeven te betrekken, maar zoals de Raad terecht stelt blijft bij een gezagsbeëindiging de vader een rol in het leven van [minderjarige] spelen. Er is immers een naar behoren lopende zorgregeling waarbij [minderjarige] zo ongeveer 1 keer per 14 dagen in het weekeinde bij de vader verblijft, doorgaans met een overnachting. [minderjarige] zal ook in die situatie worden geconfronteerd met de verschillende visies in opvoeding van de GI en de vader. Uit hetgeen uit de stukken kan worden begrepen zal het in stand laten van het gezag van vader geen negatieve invloed hebben op het plan van aanpak en beleid van de GI dat is gericht op het versterken van de zelfstandigheid van [minderjarige] . [minderjarige] maakt forse stappen naar zelfstandigheid waarbij hij zich autonoom ontwikkelt. Het is niet gebleken dat [minderjarige] de houding en het gedrag van zijn vader kopieert, hij kan het juist goed relativeren en ook [minderjarige] ziet in dat zijn vader zich soms onhandig opstelt jegens de GI en de instanties.
Daarbij komt dat uit het rapport van de Raad van 12 februari 2021 blijkt dat volgens de Bascule een gezagsbeëindiging juist negatieve gevolgen met zich kan brengen voor [minderjarige] . De band met de ouders kan onder druk komen te staan, emoties kunnen opspelen en dit kan verminderde belastbaarheid met zich meebrengen. De Bascule heeft wel de verwachting dat [minderjarige] hiervan op lange termijn goed van zal herstellen, maar de rechtbank acht de kans aanwezig dat bij een gezagsbeëindiging meer onrust voor [minderjarige] ontstaat in de 18 maanden die nog resten tot zijn meerderjarigheid. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat [minderjarige] tegen de kinderrechter heeft gezegd inmiddels zijn eigen weg te hebben gevonden in de situatie met zijn vader en dat hij denkt dat de situatie en hetgeen hij van zijn vader moet horen juist zal verergeren bij een gezagsbeëindiging. Bovendien is door de GI verklaard dat [minderjarige] zich steeds beter tot de vader kan verhouden vanwege zijn eigen ontwikkeling naar meer autonomie. Het bovenstaande brengt mee dat volgens de rechtbank de beëindiging van het gezag niet in een redelijke verhouding staat tot het doel, het creëren van rust, nu niet is gebleken dat deze maatregel het gewenste resultaat tot gevolg zal hebben en in het belang van [minderjarige] is.
5.6.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de noodzaak om helderheid te krijgen over het toekomstperspectief van [minderjarige] niet meer aan de orde is. Zowel de ouders als [minderjarige] weten al jaren dat er toegewerkt wordt naar zelfstandig wonen en dat [minderjarige] niet meer naar een van de ouders zal terugkeren. Alhoewel uit het rapport van de Raad blijkt dat de ouders dat jammer vinden, is niet gebleken dat de vader hier geen medewerking aan zal verlenen en daarom een beëindiging van het gezag noodzakelijk is. Indien de ondertoezichtstelling blijft doorlopen dan zal dit voor [minderjarige] naar verwachting geen extra spanning met zich brengen wat betreft zijn perspectief.
5.7.
Uit de bovenstaande overwegingen vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag. Niet is komen vast te staan dat deze vergaande maatregel noodzakelijk en proportioneel is. De rechtbank zal het verzoek van de Raad afwijzen.
5.8.
De rechtbank overweegt ten overvloede uitdrukkelijk dat de vader uit het voorafgaande niet kan afleiden dat de rechtbank zijn houding en gedrag jegens de GI en de instanties als juist beoordeelt en goedkeurt. Zonder dat de vader zijn principes aan de kant hoeft te schuiven, zal een minder conflicterende houding van de vader kunnen bijdragen aan een verlichting van het overlegklimaat.

6.Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de Raad af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, kinderrechter, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.