In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten voor gezagsbeëindiging. De rechtbank stelt vast dat er een duurzaam verschil van inzicht bestaat tussen de vader en de gecertificeerde instelling (GI), maar dat dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat gezagsbeslissingen niet adequaat genomen kunnen worden. De vader heeft geen beslissingen tegengehouden en er zijn geen concrete voorbeelden van blokkades in de gezagsuitoefening gegeven. De rechtbank concludeert dat de vader nog steeds een rol speelt in het leven van de minderjarige en dat een gezagsbeëindiging niet zal leiden tot meer rust of minder belasting voor het kind. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af, omdat de maatregel niet noodzakelijk en proportioneel is. De rechtbank benadrukt dat de vader zijn houding en gedrag jegens de GI niet goedkeurt, maar dat een minder conflicterende houding kan bijdragen aan een beter overlegklimaat.