Overwegingen
1. Eiser is bij besluit van 6 november 2018 op zijn verzoek in aanmerking gebracht voor tussentijdsverlof op grond van de Regeling Levensloop Politie ( de Regeling), voor de periode van 7 januari 2019 tot en met 6 januari 2020. In het besluit staat het volgende:
“Op de uit te betalen bedragen gedurende de verlofperiode worden de volgende inhoudingen toegepast:
-het werknemersgedeelte van de pensioenbijdrage gedurende de eerste 12 maanden. Het levensloopverlof is namelijk voor een periode van maximaal 1 jaar pensioengevend. Na
1 jaar stopt de pensioenopbouw” (…).
2. Bij besluit van 18 december 2019 is eiser in aanmerking gebracht voor eindeloopbaanverlof op grond van de Regeling, voor de periode van
13 januari 2020 tot en met 31 december 2021. In het besluit staat dat eiser ter overbrugging van 7 januari 2020 tot en met 12 januari 2020 zijn resterende verlofsaldo opneemt en dat na afloop van het eindeloopbaanverlof aan eiser aansluitend ontslag zal worden verleend.
In het besluit staat verder het volgende:
(…)”Je hebt van 7 januari 2019 tot en met 6 januari 2020 gedurende 12 maanden tussentijds levensloopverlof genoten. Na 12 maanden levensloopverlof is geen sprake meer van pensioenopbouw tijdens de nieuwe verlofperiode die ingaat op 13 januari 2020, tenzij je kiest voor het vrijwillig voortzetten van de pensioenopbouw waarbij alsdan de volledige pensioenpremie (het werknemers- en werkgeversdeel) voor jouw rekening komt” (…).
3. Eiser heeft tegen het besluit van 18 december 2019 bezwaar gemaakt. Hij kan zich niet verenigen met de besluitvorming ten aanzien van de pensioenopbouw.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Verweerder stelt dat het begrip ‘levensloop’ zoals genoemd in de Regeling zowel het tussentijdsverlof als het eindeloopbaanverlof omvat. Het levensloopverlof is voor een periode van maximaal 1 jaar pensioengevend tegen doorsneepremie. Duurt het verlof langer dan stopt de pensioenopbouw. Het ABP biedt dan de mogelijkheid om de pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten, door naast het werknemersdeel ook het werkgeversdeel van de pensioenbijdrage te storten. Omdat aan eiser op grond van de Regeling al eerder levensloopverlof (in de vorm van tussentijdsverlof) voor de duur van 12 maanden pensioengevend is verleend, kan eiser niet in aanmerking komen voor een nieuwe periode van 12 maanden pensioengevend levensloofverlof (in de vorm van eindeloopbaanverlof), tenzij hij ervoor kiest dit vrijwillig voort te zetten bij het ABP.
Verweerder stelt verder nog dat niet is gebleken van strijd met het gelijkheidsbeginsel, bestendige bestuursrechtspraak, vertrouwensbeginsel of verbod van willekeur.
4. Eiser voert in beroep aan dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onjuist is. Volgens eiser is namelijk sprake van twee verschillende soorten (niet aaneensluitend) verlof, die beiden bij apart besluit zijn toegekend. Eiser wijst erop dat op grond van de Regeling in geval van toekenning van eindeloopbaanverlof voor de eerste 12 maanden pensioenopbouw plaatsvindt, waarvan het werkgeversdeel niet voor rekening van eiser komt. Dat hij eerder gebruik heeft gemaakt van een andere vorm van verlof (namelijk tussentijdsverlof, met de bij die verlofvorm behorende rechten) maakt dit niet anders. Volgens eiser blijkt uit de toelichting niet dat de pensioenopbouw is beperkt tot 1 jaar in totaliteit voor beide aanspraken. Anders is volgens eiser de toelichting op dit onderdeel strijdig met de regeling zelf en prevaleert op basis van de jurisprudentie dan de regeling zelf. Waar nodig doet eiser ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, bestendige bestuursrechtspraak, vertrouwensbeginsel en verbod van willekeur.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het begrip ‘levensloop’ zoals genoemd in de Regeling – zijnde een algemene benaming die zowel het tussentijdsverlof als het eindeloopbaanverlof omvat – en uit de toelichting op de Regeling valt op te maken dat het levensloopverlof voor een periode van maximaal 1 jaar pensioengevend is. Eiser wist dit ook. Hij is hier in de beide toekenningsbesluiten op gewezen. Verweerder meent voorts dat een redelijke uitleg van de Regeling met zich brengt dat bij een eindeloopbaanverlof dat binnen 6 dagen volgt op een tussentijdsverlof er maximaal 12 maanden pensioenopbouw dient plaats te vinden. Het kenmerk van tussentijds verlof is dat de functie na afloop weer wordt uitgeoefend, terwijl eiser al vóór afloop van het tussentijdsverlof een andere vorm van verlof aangevraagd en hij dus al niet meer de wil of intentie had om terug te keren in zijn functie. Volgens verweerder is deze situatie door de wetgever ook niet zo bedoeld. In ieder geval heeft eiser volgens verweerder door de wijze waarop hij de verlofaanvragen heeft ingezet in feite een oneigenlijk gebruik gemaakt van de regelingen. Hierbij wijst verweerder er op dat het destijds bij het afschaffen van de fiscaal vriendelijke behandeling van de vroegpensioenregeling de bedoeling van de wetgever was dat iedereen in Nederland langer door zou werken dan voorheen. Niet beoogd is om deze te vervangen door andere begunstigende regelingen, waardoor een vervroegde pensionering alsnog mogelijk zou worden. Volgens verweerder moet de totstandkoming van de Regeling ook in dat licht worden bezien. De wijze waarop eiser thans gebruik probeert te maken van de Regeling lijkt volgens verweerder weer op vroegpensioen.
6. De Regeling levensloop politie is gebaseerd op artikel 47a van het Barp. Daarin staat dat de Minister regels stelt ten aanzien van levensloopverlof. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kan de ambtenaar door middel van het inzetten van bronnen een geldelijke voorziening sparen ten behoeve van een periode van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof.
Artikel 12 van de Regeling luidt als volgt:
1. Tijdens de periode waarin tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof of ouderschapsverlof wordt genoten, verstrekt het bevoegd gezag op grond van artikel 39d van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2012, de ambtenaar maandelijks een gelijk bedrag dat, tezamen met het daarnaast van het bevoegd gezag genoten loon, niet hoger is dan het loon in de maand voorafgaande aan het tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof of ouderschapsverlof.
2. Op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt indien het tussentijdsverlof betreft ingehouden: a. het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenpremies, als bedoeld in en berekend op voet artikel 4 van de Pensioenovereenkomst ABP in samenhang met artikel 4b van het Bbp; b. de loonheffing; en c. de contributies waarmee de ambtenaar heeft ingestemd.
3. Op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt indien het eindeloopbaanverlof betreft ingehouden: a. gedurende de eerste twaalf maanden van het eindeloopbaanverlof het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenpremies, als bedoeld in en berekend op de voet van artikel 4, tweede lid, en artikel 5 van de Pensioenovereenkomst ABP in samenhang met artikel 4b van het Bbp; b. na de eerste twaalf maanden van het eindeloopbaanverlof het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenpremies, als bedoeld in en berekend op de voet van artikel 4, tweede lid, onderdelen b, c en d, van de Pensioenovereenkomst ABP; c. de loonheffing; en d. de contributies waarmee de ambtenaar heeft ingestemd.
7. De rechtbank ziet, anders dan verweerder, in de tekst van artikel 12 van de Regeling en in de toelichting daarop geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de bedoeling is dat het levensloopverlof in totaliteit voor een periode van maximaal één jaar pensioengevend is. De tekst van deze bepaling is helder en niet voor meerderlei uitleg vatbaar. In de toelichting zijn geen duidelijke aanwijzingen te vinden waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk heeft bedoeld te willen kiezen voor de door verweerder bepleite uitleg. Dit betekent dat de rechtbank, ook conform de heersende lijn in de rechtspraak, de tekst van wet laat prevaleren.
8. Daarmee is het beroep gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).