ECLI:NL:RBNHO:2021:4375

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19-5505
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit studiefinanciering en reisrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over een vastgesteld bedrag van € 600,- aan schuld wegens het ten onrechte gebruiken van een studentenreisproduct. Eiseres, die een MBO-opleiding volgde aan het ROC van Amsterdam, had haar reisproduct niet tijdig stopgezet na haar uitschrijving per 1 mei 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de maanden mei en juni 2019 en de tweede helft van juli 2019 het reisproduct heeft gebruikt, terwijl zij daar geen recht op had. Eiseres heeft aangevoerd dat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om het reisproduct tijdig stop te zetten en slechts enkele keren gebruik heeft gemaakt van het reisrecht. De rechtbank oordeelt dat de Minister niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres in de relevante maanden ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het reisproduct. Hierdoor is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en stelt de schuld vast op € 75,-, dat eiseres verschuldigd is. Tevens wordt het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5505

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: D. Smidt),
en

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Procesverloop

In het besluit van 10 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een schuld van € 600,- ten laste van eiseres vastgesteld.
In het besluit van 11 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen om bij Translink na te gaan of en zo ja, in welke halve maanden waarop de schuld is gebaseerd, eiseres van het reisproduct gebruik heeft gemaakt. Verweerder heeft op 18 februari 2021 gereageerd. Eiseres heeft daarna niet gereageerd.
Partijen hebben niet verzocht om een nadere zitting waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft vanaf 1 augustus 2018 de MBO-opleiding [opleiding] aan het ROC van Amsterdam (de onderwijsinstelling) gevolgd. Bij besluit van 18 oktober 2018 is aan eiseres een reisrecht toegekend over de periode van januari 2019 tot en met december 2019. Met ingang van 1 mei 2019 heeft eiseres zich bij de onderwijsinstelling uitgeschreven. Op 4 augustus 2019 heeft zij het reisproduct stopgezet. Verweerder heeft vervolgens het primaire en het bestreden besluit genomen zoals hiervoor onder Procesverloop weergegeven.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres in de periode van mei 2019 tot en met augustus 2019 heeft gereisd met een studentenreisproduct, terwijl zij daar in die periode geen recht op had. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op studiefinanciering van eiseres op 30 april 2019 is geëindigd. Eiseres heeft het studentenreisproduct niet uiterlijk op 10 mei 2019 stopgezet maar pas op 4 augustus 2019. Omdat eiseres in de gehele maanden mei en juni 2019 en de tweede helft van de maand juli 2019 het studentenreisproduct heeft gebruikt, is er een schuld van € 600,- ontstaan wegens het ten onrechte gebruiken van het studentenreisproduct.
3. Eiseres voert aan dat zij niet moedwillig misbruik heeft gemaakt van het reisrecht. In verband met gezondheidsproblemen heeft eiseres haar opleiding op 30 april 2019 beëindigd. Vanwege haar gezondheidsproblemen en een bijzondere samenloop van omstandigheden in haar persoonlijke leven, heeft eiseres zich niet goed genoeg verdiept in het stopzetten van het reisproduct. Hoewel zij het reisproduct pas op 4 augustus 2019 heeft stopgezet, heeft eiseres in de periode van mei tot en met juli 2019 slechts enkele keren van het reisrecht gebruik gemaakt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 geldt de verplichting om het reisproduct uiterlijk op de tiende kalenderdag na het beëindigen van de aanspraak op het reisproduct stop te zetten. Op grond van het tweede lid van dat artikel is degene aan wie het reisrecht is toegekend per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd als het reisproduct niet tijdig is stopgezet en er gebruik van is gemaakt. Dat bedrag bedraagt € 75,00 voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft en € 150,00 voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
Artikel 3.27, vijfde lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat er geen bedrag verschuldigd is over de halve kalendermaanden waarin geen gebruik gemaakt is van het reisproduct.
4.2.
Gelet op de toepasselijke regelgeving, die dwingendrechtelijk van aard is, kan een student slechts aanspraak maken op een reisproduct zolang voldaan is aan het vereiste dat de betrokkene studerende is aan een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. Daarvoor is het noodzakelijk dat de student bij een onderwijsinstelling is ingeschreven. Voor eiseres betekent dit dat zij met ingang van 1 mei 2019 geen reisrecht meer had en geen gebruik kon maken van een reisproduct. Nu eiseres haar reisproduct pas op 4 augustus 2019 heeft stopgezet, heeft zij van 1 mei 2019 tot 4 augustus 2019 ten onrechte beschikt over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht. Deze omstandigheid kan slechts dan tot een verschuldigd bedrag leiden voor zover eiseres per halve kalendermaand minstens eenmaal gebruik heeft gemaakt van het niet tijdig stopgezette reisproduct. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat eiseres in de halve kalendermaanden waarop de schuld is gebaseerd, ten onrechte van haar niet stopgezette reisproduct gebruik heeft gemaakt.
4.3
Uit informatie van de Regisseur Studenten Reisrecht die verweerder naar aanleiding van de zitting heeft opgevraagd, blijkt dat de reisgegevens van eiseres niet voorhanden zijn. Verweerder heeft gesteld dat eiseres in de maanden mei en juni 2019 en in de tweede helft van de maand juli 2019 het studentenreisproduct heeft gebruikt terwijl zij daar geen recht op had. Deze stelling heeft verweerder echter niet met bewijsstukken onderbouwd. Het dossier bevat ook overigens geen bewijs voor de stelling van verweerder dat eiseres minstens eenmaal per halve maand het reisproduct ten onrechte heeft gebruikt. Verweerder heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en herroept het primaire besluit. Eiseres heeft erkend dat zij in de periode van mei tot en met juli 2019 slechts een enkele keer van het reisrecht gebruik heeft gemaakt. Niet is komen vast te staan in welke halve kalendermaanden waarop de schuld is gebaseerd, eiseres van dat reisrecht gebruik heeft gemaakt. Gelet op de verklaring van eiseres betekent dit dat zij minst genomen in één halve kalendermaand van haar ten onrechte niet stopgezette reisproduct gebruik heeft gemaakt. Op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 zal de rechtbank daarom bepalen dat eiseres een bedrag van € 75,00 verschuldigd is.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat eiseres een bedrag van € 75,00 verschuldigd is en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. Kleijne, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.