In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en British Airways Plc. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht BA441 van Amsterdam naar Londen, die op 7 mei 2019 plaatsvond. De passagier arriveerde met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming, Mumbai, en vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder, British Airways, betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals opgelegde 'slot delays'.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de doorwerking van deze buitengewone omstandigheden. De rechter stelde vast dat de passagier recht had op compensatie, omdat de vervoerder niet had aangetoond dat de vertraging niet te wijten was aan zijn eigen handelen. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van de hoofdsom toe, evenals de wettelijke rente, maar wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren.
De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, aangezien de vervoerder grotendeels ongelijk kreeg. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen bij vertragingen en de noodzaak om adequaat bewijs te leveren voor claims van buitengewone omstandigheden.