In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht van Amsterdam naar Tel Aviv, die op 5 september 2019 plaatsvond. De passagier vorderde compensatie van € 400,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagier had de aansluitende vlucht gemist door een vertraging van meer dan drie uur op de eerste vlucht van Amsterdam naar Frankfurt.
De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals vastgesteld in artikel 5 lid 3 van de Verordening. De kantonrechter oordeelde dat de luchtverkeersleiding een buitengewone omstandigheid had vastgesteld, die de vertraging van de vlucht had veroorzaakt. De rechter concludeerde dat de luchtvaartmaatschappij niet aansprakelijk was voor de compensatie, omdat de vertraging het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden en de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering van de passagier af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving omtrent luchtreizen en de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen in geval van vertragingen.