In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van haar vlucht van Timisoara naar Amsterdam via München op 5 augustus 2019. De passagier arriveerde met meer dan drie uur vertraging op haar eindbestemming, wat aanleiding gaf tot een verzoek om compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 250,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk het opleggen van nieuwe slottijden door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door deze buitengewone omstandigheden en dat de passagier niet had voldaan aan haar substantiëringsplicht. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder niet aansprakelijk was voor de compensatie, omdat de vertraging niet te wijten was aan de normale bedrijfsuitoefening van de luchtvaartmaatschappij.
De vordering van de passagier werd afgewezen en de proceskosten werden aan de passagier opgelegd. De kantonrechter benadrukte dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagier niet had aangetoond dat er eerder beschikbare vluchten waren. Het vonnis werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarbij de proceskosten voor rekening van de passagier kwamen.