Nadere bewijsoverwegingen
Geen ‘unis testis’-situatie
De rechtbank verwerpt het verweer dat de aangifte van [slachtoffer] onvoldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Zij stelt daarbij voorop dat de rechter het bewijs dat een verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan niet uitsluitend kan aannemen op de verklaring van één getuige. Artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen als de verklaring van één getuige op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
In dit geval heeft [slachtoffer] in zijn aangifte verklaard dat verdachte, zijn toenmalige echtgenote, hem op de avond van 18 oktober 2018 in de slaapkamer van hun huis in zijn hals heeft gestoken. Deze verklaring vindt steun in de - combinatie van de - bewijsmiddelen over het letsel dat verdachte die avond heeft opgelopen en in de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte, waaruit blijkt dat zij die avond met [slachtoffer] in de woning was. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat – anders dan de raadsman heeft betoogd – aan het bewijsminimum is voldaan.
Aangifte betrouwbaar
De rechtbank acht de aangifte van [slachtoffer] betrouwbaar op de volgende gronden. [slachtoffer] heeft in zijn aangifte van 20 oktober 2018 gedetailleerd, concreet en consistent verklaard. Zo heeft hij verklaard dat hij verdachte de kamer zag binnenkomen en heeft hij de specifieke woorden genoemd – “één van ons gaat naar de hemel en de ander gaat naar de gevangenis” – die verdachte sprak, voordat zij hem stak. Ook over de voorafgaande ruzie, over het alleen naar bed gaan met een slaappil en over de telefonische contacten met zijn vriend [getuige 1] , voor en na het steekincident, heeft aangever helder en gedetailleerd verklaard. Op deze punten vindt zijn verklaring steun in de verklaringen van verdachte en van getuige [getuige 1] . De aangifte komt ook overeen met de de auditu-verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , die inhouden dat [slachtoffer] hen daags na het steekincident, op 19 oktober 2018, in het ziekenhuis heeft verteld dat verdachte hem had gestoken. [getuige 1] is direct na dit gesprek op de in het ziekenhuis aanwezige agenten afgestapt om hen te zeggen dat [slachtoffer] hem en [getuige 2] had verteld dat verdachte hem had gestoken, maar dat hij niet wilde dat de politie dit zou weten. Eerder op 19 oktober 2018 had [slachtoffer] de vraag van de politie wie hem had gestoken niet beantwoord, omdat hij wilde nadenken. De rechtbank leidt hieruit af dat aangever op dat moment zijn belastende informatie over verdachte nog niet met de politie wilde delen. Dit heeft hij de volgende dag, na de aanhouding van verdachte, wel gedaan.
De latere verklaringen van aangever bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting, die inhouden dat hij ten tijde van de aangifte als gevolg van het trauma in twijfel verkeerde en paranoïde begon te worden, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Dit strookt immers noch met de aangifte noch met de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , waarin de rechtbank geen spoor van twijfel of verwardheid bij aangever ontwaart.
Opzet en voorbedachte raad
Nu verdachte heeft ontkend aangever te hebben gestoken en zij dus geen inzicht heeft gegeven in hetgeen in haar omging ten tijde van haar handelen, zal de rechtbank het antwoord op de vraag of verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld moeten afleiden uit de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag van verdachte zoals dat blijkt uit de concrete feiten en omstandigheden in het dossier.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in oktober 2018 tijdelijk bij aangever woonde. Zij waren nog getrouwd, maar hadden relatieproblemen en zouden een echtscheidingsprocedure starten. Uit de bewijsmiddelen volgt dat zij op de avond van 18 oktober 2018 eerst via de telefoon en vervolgens thuis flink ruzie met elkaar maakten. De ruzie ging (onder andere) over een spycamera, waarmee verdachte aangever en of anderen in huis wilde bespioneren. [slachtoffer] had de camera gevonden en de memory card verwijderd en kapotgemaakt. Tijdens de ruzie heeft hij tegen verdachte gezegd dat of hij of zij uit het huis weg moest. Op enig moment heeft aangever in aanwezigheid van verdachte een slaappil genomen en is hij alleen naar bed gegaan. Aangever is in zijn bed gaan liggen, met de deur van de slaapkamer op een kier, en heeft rond 22.00 uur nog ongeveer vijf minuten met zijn vriend [getuige 1] gebeld. In dit gesprek heeft hij over de ruzie verteld en gezegd dat hij in het weekend bij verdachte weg zou gaan. [slachtoffer] lag op zijn rug in bed. Op het moment dat hij bijna in slaap was, is verdachte de kamer binnengekomen. Zij hield een mes achter haar rug, heeft tegen aangever gezegd “één van ons gaat naar de hemel en de ander gaat naar de gevangenis” en heeft hem hierna in de hals gestoken. Vrijwel meteen na het steken heeft aangever opnieuw [getuige 1] gebeld en heeft verdachte 112 gebeld. Dit was om 22:17 uur.
Onder deze omstandigheden heeft verdachte aangever met een scherp mes gestoken in de hals, een vitaal lichaamsdeel waar onder andere de luchtpijp en slagaderen lopen. De rechtbank acht hiermee bewezen dat verdachte (vol) opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt dus een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld. In het onderhavige geval is, zoals hierboven vastgesteld, [slachtoffer] op enig moment weggelopen uit de ruzie en naar bed gegaan, en wist verdachte dat hij een slaappil had genomen. Onduidelijk is op welk moment precies verdachte heeft besloten om verdachte te steken. Wel duidelijk is dat zij dit deed ongeveer een kwartier nadat [slachtoffer] naar bed is gegaan en ongeveer 10 minuten nadat hij zijn gesprek met [getuige 1] had afgerond. Verdachte is toen gewapend met een mes de slaapkamer ingegaan, waarbij zij dit achter haar rug hield en is naar de (bijna) in slaap gevallen [slachtoffer] toegelopen. Vóór zij hem stak heeft zij [slachtoffer] gezegd dat één van hen naar de hemel zou gaan en de ander naar de gevangenis. Uit deze gang van zaken leidt de rechtbank af dat verdachte niet alleen de gelegenheid heeft gehad om na te denken over en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad, maar dat zij dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Zij heeft immers de (mogelijke) gevolgen van haar voorgenomen daad met zoveel woorden benoemd. Dat verdachte na het steken, dit niet nogmaals heeft gedaan maar juist hulp heeft geboden vormt, op zichzelf genomen, nog geen contra-indicatie, terwijl ook overigens daarvan niet is gebleken. Ook voorbedachte raad acht de rechtbank dus bewezen.