ECLI:NL:RBNHO:2021:4127

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
8356449
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en bewijslevering bij beëindiging huurovereenkomst met wederzijds goedvinden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een huurrechtelijke kwestie tussen eiser en gedaagde. De zaak betreft de beëindiging van een huurovereenkomst en de vraag of dit met wederzijds goedvinden is gebeurd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kikkert en mr. A. Kruijdenberg, vorderde onder andere een verhuiskostenvergoeding en schadevergoeding voor het weggooien van zijn spullen door gedaagde, die werd bijgestaan door mr. R.P. Groot. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde er niet in is geslaagd te bewijzen dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. De getuigenverklaringen ondersteunden de stelling van eiser dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het beëindigen van de huurovereenkomst. Hierdoor bleef de huurovereenkomst bestaan op het moment dat gedaagde eiser de toegang tot de woning ontzegde, wat werd gekwalificeerd als wanprestatie. Eiser heeft recht op terugbetaling van de waarborgsom en onverschuldigd betaalde huur. De kantonrechter oordeelde echter dat gedaagde wel kon bewijzen dat de spullen van eiser met diens toestemming zijn weggegooid, waardoor de vordering van eiser op dit punt werd afgewezen. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld tot betaling van een verhuiskostenvergoeding en opslagkosten aan eiser, maar de vordering voor de autoschade en de schade aan de scooter werd afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten verdeeld en de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8356449 \ CV EXPL 20-2046
Uitspraakdatum: 19 mei 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M.J. Kikkert en mr. A. Kruijdenberg
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. R.P. Groot

1.Het verdere procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft op 2 september 2020 een tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Voor het verloop van de procedure tot aan 2 september 2020 wordt naar dit tussenvonnis verwezen.
1.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 30 september 2020 aktes bewijslevering genomen.
1.3.
Beide partijen hebben op 8 maart 2021 getuigen laten horen. De griffier heeft proces-verbaal opgemaakt van wat de getuigen hebben verklaard.
1.4.
Bij aktes van 24 maart 2021 hebben partijen laten weten dat zij afzien van verdere bewijslevering.
1.5.
Tot slot is bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij wat in het tussenvonnis is overwogen en beslist. Er is geen reden om daarop terug te komen.
De bewijslevering door [gedaagde]
2.2.
Bij het tussenvonnis is [gedaagde] toegelaten om te bewijzen dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. Hij verweert zich immers met deze stelling tegen de vorderingen van [eiser] . Daarnaast is [gedaagde] toegelaten tot het bewijs dat hij de spullen van [eiser] met diens toestemming heeft weggegooid.
Beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden
2.3.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd.
2.4.
[getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) heeft namelijk als getuige voor [gedaagde] verklaard dat hij niet weet wat is besproken of afgesproken over het eindigen van de huurovereenkomst. Hij heeft weliswaar ook verklaard dat [eiser] vrijwillig wegging en dat hij met de verhuizing instemde, maar dit kan ook verband houden met de tijdelijke verhuizing in verband met de renovatie die [gedaagde] volgens [eiser] aan hem had aangekondigd.
2.5.
[getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft verklaard dat er geen schriftelijke overeenkomst was dat de huur met wederzijdse toestemming zou eindigen. Hij kan zich niet herinneren dat [eiser] of [gedaagde] iets over het einde van de huurovereenkomst heeft gezegd. Er is niet specifiek ter sprake gekomen dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd, aldus [getuige 2] .
2.6.
De enkele stelling van [gedaagde] dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, welke stelling niet wordt ondersteund door de getuigenverklaringen en bovendien wordt weersproken door [eiser] , volstaat niet. Het (ongewenst) eindigen van een huurovereenkomst grijpt zo diep in in het woonrecht van een huurder en de daarmee verbonden huurbescherming, dat van [gedaagde] had mogen worden verwacht dat hij hierover veel duidelijker met [eiser] zou hebben gecommuniceerd. Voor [eiser] had onmiskenbaar duidelijk moeten zijn dat de huurovereenkomst zou eindigen en [gedaagde] had moeten nagaan of [eiser] hiermee instemde. [gedaagde] heeft dit nagelaten.
2.7.
Het gevolg van het oordeel dat de huurovereenkomst niet met wederzijds goedvinden is beëindigd, is dat de huurovereenkomst nog bestond op het moment dat [gedaagde] [eiser] de toegang tot de woning ontzegde. Dat levert wanprestatie op en is in strijd met artikel 7:203 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat [gedaagde] het gehuurde niet meer aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld en duidelijk was dat hij dit ook niet meer zou doen, was [gedaagde] zonder ingebrekestelling in verzuim.
2.8.
[gedaagde] is verplicht de schade te vergoeden die [eiser] door deze wanprestatie heeft geleden. [eiser] heeft in ieder geval recht op terugbetaling van de waarborgsom van € 500,00 en de onverschuldigd betaalde huur van 21 tot en met 31 oktober 2018 (een bedrag van € 161,29). Het beroep van [gedaagde] op verrekening slaagt niet. Tijdens de zitting van 3 augustus 2020 heeft [gedaagde] erkend dat [eiser] ‘bij’ was met de huurbetaling. Van verrekening van de waarborgsom met onbetaalde huur kan dus geen sprake zijn. Voor verrekening met door [eiser] toegebrachte schade aan het gehuurde evenmin. [gedaagde] heeft namelijk niet onderbouwd dat, en tot welk bedrag, sprake was van schade.
2.9.
De kantonrechter gaat in punt 2.16. en verder in op de schadevorderingen van [eiser] .
Weggooien van spullen met toestemming van [eiser]
2.10.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] er wel in is geslaagd te bewijzen dat de spullen van [eiser] met diens toestemming zijn weggegooid.
2.11.
[getuige 1] heeft verklaard dat [eiser] , diens zus en zoon gingen inpakken en selecteerden wat bewaard moest blijven. Een deel van de spullen moest naar de stort en een deel is voor de deur gezet. Een ander deel is door [eiser] zelf opgehaald met een busje, omdat dat bewaard moest blijven. Het was volgens [getuige 1] helder wat wel en niet weg kon. Het ging in overleg.
2.12.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij spullen naar beneden heeft gebracht die afgevoerd moesten worden. Die spullen zijn één of twee dagen later afgevoerd. [eiser] gaf aan wat afgevoerd moest worden. Dit is in overleg gebeurd. Voor zover [getuige 2] weet, is alles met toestemming van [eiser] afgevoerd. [eiser] heeft duidelijk gemaakt wat weg kon, dat was voor [getuige 2] in ieder geval overduidelijk, zo verklaart hij. De spullen die bewaard moesten blijven, stonden in de slaapkamer.
2.13.
De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn consistent en komen met elkaar overeen. Uit deze verklaringen blijkt dat [eiser] de selectie deed en aangaf wat wel en niet weg moest. Wat bewaard moest blijven is uiteindelijk door (de zoon van) [eiser] naar de opslag gebracht, de rest is, met medeweten van [eiser] , opgehaald, weggegooid en/of naar de stort gereden. [eiser] heeft voor dit laatste zijn auto uitgeleend. [eiser] is dus, zo blijkt, bij het hele proces betrokken geweest.
2.14.
[eiser] heeft niet meer op deze getuigenverklaringen gereageerd. Hieruit leidt de kantonrechter af dat [eiser] toestemming heeft verleend voor het weggooien van de betreffende spullen. Voor zover hierbij iets niet helemaal goed is gegaan, moet dat voor rekening en risico van [eiser] blijven.
2.15.
Het gevolg van dit oordeel is dat de vordering van [eiser] die ziet op de vervanging(swaarde) van zijn inboedel (een bedrag van € 1.751,00) zal worden afgewezen.
De bewijslevering door [eiser]
De verhuiskosten
2.16.
Mede gelet op hetgeen in de punten 2.3. tot en met 2.8. is vastgesteld, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] een verhuiskostenvergoeding aan [eiser] moet betalen. De huurovereenkomst is niet met wederzijds goedvinden beëindigd maar [gedaagde] heeft bij [eiser] de indruk gewekt dat hij het gehuurde enkel hoefde te verlaten voor een renovatie. Dit bleek anders te liggen; [eiser] heeft de woning met zijn spullen moeten verlaten en kon niet meer terug. Als [eiser] dit had geweten, had hij het gehuurde (met zijn spullen) niet verlaten, zo blijkt uit wat hij heeft aangevoerd. Dat deze verhuiskosten het gevolg zijn van de wanprestatie door [gedaagde] en aan [gedaagde] zijn toe te rekenen, is hiermee voldoende komen vast te staan.
2.17.
Bij het tussenvonnis is [eiser] toegelaten de hoogte van de verhuiskosten nader te onderbouwen. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de verhuizing € 1.400,00 heeft gekost.
2.18.
De factuur voor het huren van een busje volstaat niet, zoals ook in het tussenvonnis is overwogen. Hiermee is slechts een bedrag van € 209,99 onderbouwd. De zoon van [eiser] , de heer [zoon] (hierna: [zoon] ), heeft als getuige voor [eiser] verklaard dat zowel hij als [eiser] een keer (ongeveer) € 76,00 heeft afgerekend voor verhuisdozen. Voor een aanhanger van de opslag is nog een keer ongeveer € 25,00 betaald en voor de huur van een bus op 3 november 2020 is € 120,00 betaald, voor zover [zoon] weet.
2.19.
Gelet op de factuur die zich in het dossier bevindt, gaat de kantonrechter ervan uit dat de bushuur op 3 november 2020 € 209,99 heeft gekost. Dat [eiser] op een later moment nog een bus heeft moeten huren om zijn spullen vanuit de opslag te verhuizen naar zijn nieuwe woning is aannemelijk, maar de kosten hiervan zijn niet onderbouwd. Die kosten komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
2.20.
[gedaagde] heeft de door [zoon] genoemde kosten niet weersproken. Deze komen de kantonrechter ook niet onaannemelijk voor. Al met al is daarom een verhuiskostenvergoeding van (€ 209,99 + € 152,00 + € 25,00 =) € 386,99 toewijsbaar. Voor toewijzing van het restant aan verhuiskosten die [eiser] stelt te hebben gemaakt, heeft hij onvoldoende onderbouwing gegeven.
De opslagkosten
2.21.
Ook de door [eiser] gemaakte opslagkosten zijn het gevolg van de wanprestatie door [gedaagde] . Zij zijn bovendien aan [gedaagde] toe te rekenen. Als [eiser] het gehuurde niet had hoeven verlaten in verband met de (vermeende) renovatie, had hij immers geen opslagkosten hoeven maken. Doordat hem de toegang tot het gehuurde is ontzegd, moesten de spullen bovendien in de opslag blijven totdat [eiser] een nieuwe woning had gevonden.
2.22.
[eiser] heeft een opslagovereenkomst overgelegd en afschriften van zijn betaalrekening. Hieruit blijkt dat hij, in totaal, € 1.310,57 heeft betaald voor de opslag van zijn spullen. [gedaagde] heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist. Deze vordering is dan ook toewijsbaar. Dat [eiser] de opslag niet zou gebruiken voor zijn inboedel van de woning is niet aannemelijk en [gedaagde] heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd.
De auto
2.23.
Dat [getuige 1] de auto van [eiser] heeft gebruikt en hiermee schade heeft gereden, levert naar het oordeel van de kantonrechter geen onrechtmatig daad van [gedaagde] op.
2.24.
Uit de getuigenverklaringen van [zoon] en [getuige 3] blijkt weliswaar dat [eiser] de autosleutel aan [gedaagde] heeft gegeven, maar niet blijkt dat [eiser] met [gedaagde] heeft afgesproken dat alleen [gedaagde] de auto mocht gebruiken. [eiser] , [gedaagde] , [getuige 1] , [getuige 2] , [zoon] en [getuige 3] hebben een aantal dagen samengewerkt aan het leeghalen van het gehuurde en het verhuizen en weggooien van spullen. Onder die omstandigheden is het niet vreemd dat één van de anderen de auto pakt om het afval van [eiser] af te voeren. Dit is in ieder geval niet aan te merken als inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt zodat er geen sprake is van een onrechtmatige daad.
2.25.
Zelfs als het onrechtmatig zou zijn dat [getuige 1] , in plaats van [gedaagde] , de auto heeft gepakt, dan is het ‘doorlenen’ van de auto aan [getuige 1] en het ontstaan van schade aan de auto nog niet aan [gedaagde] toe te rekenen. Het was immers onvoldoende duidelijk dat alleen [gedaagde] de auto mocht gebruiken. Het doorlenen van de auto aan [getuige 1] betekent bovendien niet dat [gedaagde] ermee instemde, of het risico aanvaardde, dat [getuige 1] daarmee schade zou rijden.
2.26.
De vorderingen van [eiser] die zien op de autoschade zullen dan ook worden afgewezen.
De scooter
2.27.
In de dagvaarding heeft [eiser] (enkel) gesteld dat [gedaagde] schade aan de scooter heeft toegebracht en dat deze schade € 80,00 bedroeg. [eiser] heeft deze stellingen niet onderbouwd. [gedaagde] heeft ze weersproken.
2.28.
Gelet hierop is [eiser] bij het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld (a) nader te onderbouwen dat er sprake is van schade aan de scooter, (b) te onderbouwen dat het [gedaagde] is geweest die deze schade heeft veroorzaakt, (c) de hoogte van de schade te onderbouwen.
2.29.
[eiser] is niet geslaagd in deze bewijsopdracht.
2.30.
[zoon] heeft namelijk verklaard dat hij alles over de scooter alleen van [eiser] heeft gehoord en niet goed naar de scooter heeft gekeken. Hij heeft zelf geen schade gezien aan de scooter en ook niets over een schadebedrag gehoord. [getuige 3] heeft verklaard dat zij niets weet over de scooter. [eiser] heeft verder niets in het geding gebracht om zijn stellingen te onderbouwen.
2.31.
Het gevolg hiervan is dat de vordering van [eiser] van € 80,00 zal worden afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en proceskosten
2.32.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat een kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
2.33.
[eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd “vanaf de dag van verschuldigdheid”. Dit is onvoldoende specifiek. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
2.34.
Nu de vordering voor een aanzienlijk deel wordt afgewezen, ziet de kantonrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.358,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 februari 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
3.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter