ECLI:NL:RBNHO:2021:4123

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
8681936
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medehuurderschap afgewezen wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak hebben drie eisers, allen wonende te [woonplaats], een vordering ingesteld tegen Stichting Ymere, gevestigd te Amsterdam, met het verzoek om [eiser sub 1] als medehuurder van de woning aan [adres] aan te wijzen. De eisers stellen dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser sub 1] en zijn ouders, die de huidige huurders zijn. Ymere heeft het verzoek echter afgewezen, wat heeft geleid tot deze rechtszaak.

De kantonrechter heeft op 24 maart 2021 de zaak behandeld. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De eisers hebben onder andere bankafschriften, verklaringen van vrienden en andere bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van hun vordering. Ymere heeft de vordering betwist en aangevoerd dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, en dat de door eisers overgelegde stukken onvoldoende bewijs bieden voor hun stellingen.

De kantonrechter heeft de vordering van de eisers afgewezen. De rechter oordeelde dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:267 lid 1 BW. De kantonrechter benadrukte dat het samenwonen van een meerderjarige zoon met zijn ouders doorgaans niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De door eisers aangevoerde omstandigheden, zoals gezamenlijk eten en tv kijken, zijn niet voldoende onderbouwd om deze conclusie te rechtvaardigen.

De rechter heeft ook geoordeeld dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de financiële verwevenheid tussen [eiser sub 1] en zijn ouders. De vordering is afgewezen, en de proceskosten zijn voor rekening van de eisers, die ongelijk hebben gekregen. De kantonrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 498,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8681936 \ CV EXPL 20-6439
Uitspraakdatum: 24 maart 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser sub 1]

2. [eiser sub 2]

3. [eiser sub 3]

allen wonende te [woonplaats]
eisers
verder gezamenlijk te noemen: [eisers]
gemachtigde: mr. M. Boerwinkel
tegen
de stichting
Stichting Ymere
gevestigd te Amsterdam
gedaagde
verder te noemen: Ymere
gemachtigde: mr. M. Stokvis

1.Het procesverloop

1.1.
[eisers] hebben bij dagvaarding van 17 juli 2020 een vordering tegen Ymere ingesteld. Ymere heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 25 januari 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eisers] en Ymere hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben [eisers] bij brief van 14 januari 2021 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Ymere is op 1 april 1966 een huurovereenkomst aangegaan met [eiser sub 2] en [eiser sub 3] (hierna: de ouders). [eiser sub 1] is hun zoon (hierna: [eiser sub 1] ). De huurovereenkomst heeft betrekking op de woning aan [adres] (hierna: de woning).
2.2.
In oktober 2018 hebben [eisers] Ymere verzocht om er mee in te stemmen dat [eiser sub 1] medehuurder van de woning werd. Per brief d.d. 19 oktober 2018 heeft Ymere dit verzoek afgewezen. Per brief d.d. 30 juli 2019 heeft de gemachtigde van [eisers] Ymere aangeschreven en gemotiveerd aangegeven waarom de afwijzing niet terecht was en Ymere nogmaals verzocht om [eiser sub 1] medehuurder te maken van de woning. Per e-mail d.d. 6 augustus 2019 heeft Ymere dit verzoek afgewezen. Tussen de gemachtigde van [eisers] en Ymere is daarna nog gecommuniceerd over de situatie waarbij Ymere per e-mail d.d. 24 februari 2020 nogmaals heeft geweigerd mee te werken aan het verzoek tot medehuurderschap.
2.3.
Blijkens een afschrift uit de basisadministratie woont [eiser sub 1] sinds 27 februari 2017 onafgebroken in de woning. Daarvoor heeft hij van 7 juni 1975 tot 2 september 2014 in de woning gewoond.

3.De vordering

3.1.
[eisers] vorderen dat de kantonrechter bepaalt dat [eiser sub 1] met ingang van de datum van het vonnis, althans met ingang van een in dit vonnis in goede justitie te bepalen ander tijdstip, medehuurder zal zijn van de woning, met veroordeling van Ymere in de kosten van dit geding.
3.2.
[eisers] leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser sub 1] aan alle eisen van artikel 7:267 BW voldoet zodat kan worden bepaald dat hij medehuurder wordt. Ten eerste heeft [eiser sub 1] sinds februari 2017 zijn hoofdverblijf in de woning. Hij heeft, daarvoor, tot zijn 37e bij zijn ouders gewoond. De samenwoning is maar kort onderbroken geweest. Ten tweede is er sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser sub 1] en zijn ouders. Zo zijn de huishoudelijke taken verdeeld tussen hen en eten zij ‘s avonds met elkaar, kijken zij gezamenlijk televisie, ondernemen zij dingen in het weekend en gaan samen op vakantie, naar verjaardagen, uiteten of op familiebezoek. Bovendien is er sprake van een financiële verstrengeling; [eiser sub 1] betaalt een bijdrage aan de vaste lasten en voldoet daarnaast de kosten voor de gemeenschappelijke boodschappen, benzine voor de auto van zijn ouders en voor vervanging van huishoudelijke apparaten terwijl zijn ouders de vaste lasten aan huur, gas, water en licht voldoen. Ten derde beschikt [eiser sub 1] over voldoende inkomsten om de huur te betalen. Tot slot is nog van belang dat er voor de woning geen huisvestingsvergunning is vereist. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben [eisers] bankafschriften, overzichten van betalingen, vakantiefoto’s, verklaringen van vrienden en boodschappenbonnetjes overgelegd.

4.Het verweer

4.1.
Ymere betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser sub 1] en zijn ouders. Dit volgt niet uit de door [eisers] overgelegde stukken. Nergens blijkt uit dat [eiser sub 1] maandelijks bijdraagt aan de vaste lasten. De overgelegde bankafschriften zijn niet gedateerd zodat deze oncontroleerbaar zijn. Daarbij komt nog dat niet blijkt dat de opgenomen bedragen gebruikt zijn voor gezamenlijke kosten. Ook de door [eisers] overgelegde overzichten zijn oncontroleerbaar nu [eisers] deze zelf hebben opgesteld maar niet hebben voorzien van nadere bewijsstukken. Gelet op de hoogte van de bedragen op de boodschappenbonnetjes en de hoeveelheid gehaalde boodschappen zijn deze boodschappen onvoldoende voor vier volwassen personen per week zodat Ymere betwist dat de bonnen betrekking hebben op boodschappen voor het hele gezin. Het één keer met elkaar op vakantie gaan, duidt niet op het hebben van een gemeenschappelijke huishouding. Nu [eisers] niet nader hebben onderbouwd dat [eiser sub 1] ook de benzine voor zijn ouders betaalt, wordt dat ook betwist. Uit de overgelegde tankbonnen blijkt niet dat er met de auto van zijn ouders is getankt. Hetzelfde geldt voor de aankoop van huishoudelijke apparatuur; uit niets blijkt dat [eiser sub 1] deze zaken heeft betaald noch dat deze zaken voor gezamenlijk gebruik waren bedoeld. Gelet op het bovenstaande is er geen financiële verwevenheid tussen [eiser sub 1] en zijn ouders. Gelet op de verzwaarde stelplicht die op [eisers] rust, dienen [eisers] uitgebreid aan te geven welke huishoudelijke taken door [eiser sub 1] en zijn ouders worden gedeeld en hoe die verdeling vorm is gegeven. Dit hebben zij nagelaten. Ook betwist Ymere dat [eisers] gemeenschappelijk deelnemen aan het sociale verkeer. Daar is geen bewijs van overgelegd. Tot slot voert Ymere aan dat er geen sprake is van duurzaamheid van de (vermeend) gemeenschappelijke huishouding, nu [eiser sub 1] in 2014 is verhuisd naar een ander adres om daar samen te wonen met zijn toenmalige partner. Van gestelde duurzaamheid in de zin van gericht zijn op de toekomst is derhalve geen sprake.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk vorderen dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn, mits deze personen hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek bij de verhuurder hebben ingediend en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen.
5.2.
Gebleken is dat [eisers] een verzoek als voornoemd bij Ymere hebben ingediend en dat Ymere dit verzoek heeft afgewezen. [eisers] hebben dan ook voldaan aan voornoemde voorwaarde voor het instellen van de onderhavige vordering.
5.3.
De kantonrechter wijst een verzoek als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts af op de gronden genoemd in lid 3 van datzelfde artikel, namelijk:
indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
5.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is op grond van de door [eisers] aangevoerde stellingen en de gemotiveerde betwisting daarvan door Ymere niet komen vast te staan dat [eiser sub 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:267 lid 1 BW met zijn ouders heeft (gevoerd).
5.5.
Daartoe acht de kantonrechter van belang dat het in het onderhavige geval gaat om het samenwonen van een meerderjarige zoon en zijn ouder(s), waarbij in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW. Van enige bijzondere omstandigheden als voornoemd is echter niet gebleken. De door [eisers] aangevoerde omstandigheden dat zij gezamenlijk eten en tv kijken, dat zij dingen ondernemen in het weekend en samen op vakantie, naar verjaardagen, uiteten en op familie bezoek gaan, dwingen niet tot het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding temeer nu [eisers] deze stellingen in zijn geheel niet hebben onderbouwd.
5.6.
Verder is van belang dat [eisers] tegenover de gemotiveerde betwisting door Ymere, hun stelling dat er sprake is van financiële verwevenheid onvoldoende (met stukken) hebben onderbouwd. [eisers] hebben twee overzichten overgelegd waaruit blijkt dat er wekelijks boodschappen worden gehaald bij de supermarkt. [eisers] hebben nagelaten de overzichten te onderbouwen met nadere stukken waaruit zou kunnen blijken dat dit boodschappen voor de gezamenlijke huishouding betroffen. Het verweer van Ymere dat uit de bedragen van de boodschappen en het soort boodschappen (veel éénpersoonsporties) kan worden afgeleid dat [eiser sub 1] slechts boodschappen deed voor zichzelf en niet voor het gehele gezin, hebben [eisers] niet concreet weersproken. Dat [eisers] in 2019 éénmalig (bewijs van meerdere vakanties is niet overgelegd) met elkaar op vakantie zijn geweest en dat [eiser sub 1] daar enkele keren het eten heeft betaald, maakt niet dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [eisers] hebben ook voor deze uitgaven niet nader onderbouwd dat zij zien op gezamenlijke kosten. Hetzelfde geldt voor de tankbonnen en de aanschaf van huishoudelijk apparatuur. [eisers] hebben onvoldoende onderbouwende stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat deze kosten gemaakt zijn in het kader van een gemeenschappelijke huishouding. De verklaringen die [eisers] in het geding hebben gebracht zijn dermate algemeen dat hieraan geen gewicht kan worden toegekend.
5.7.
Het voorgaande betekent, nu niet is gebleken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de zoon en zijn ouder(s), dat de vordering van [eisers] wordt afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 7:267 lid 3 sub a BW. Het ter zitting naar voren gebrachte feit dat [eiser sub 1] en zijn ouders het fijn vinden dat [eiser sub 1] (nadat zijn relatie is verbroken) weer in de woning is gaan wonen en dat dit is wat iedereen wil, leidt niet tot een ander oordeel. Dat [eiser sub 1] geen medehuurder wordt, staat immers niet in de weg aan de samenwoning tussen partijen, zoals zij dat graag hebben.
5.8.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eisers] zal afwijzen.
5.9.
De proceskosten komen voor rekening van [eisers] , omdat zij ongelijk krijgen. De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen ingaande de 15e dag na de datum van betekening van dit vonnis.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Ymere worden vastgesteld op een bedrag van € 498,00 aan salaris van de gemachtigde van Ymere, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten ingaande de 15e dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter