6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op zijn 52-jarige, zowel lichamelijk als geestelijk, gehandicapte dochter [slachtoffer] . Door het leven van [slachtoffer] te beëindigen, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de meest strafwaardige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Moord is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. De verdachte heeft [slachtoffer] haar recht op leven ontnomen en daarmee haar nabestaanden en dierbaren onherstelbaar leed toegebracht.
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van de in artikel 293 Sr omschreven levensbeëindiging op verzoek van [slachtoffer] , houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de verdachte de overtuiging had dat [slachtoffer] wilde sterven, dat hij haar daarbij moest helpen en dat hij zich niet meer aan die gedachte kon onttrekken
.Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de verdachte 52 jaar lang voor zijn dochter [slachtoffer] heeft gezorgd en haar uit liefde heeft willen helpen met haar vermeende doodswens. De rechtbank realiseert zich dat de verdachte verder zal moeten leven zonder zijn geliefde dochter en met de wetenschap dat hij haar leven heeft beëindigd.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Ook heeft de rechtbank gelet op de over de verdachte uitgebrachte rapportages. Het psychiatrisch rapport van M.C. Heus, psychiater, gedateerd 3 september 2020 houdt onder meer het volgende in:
Vanuit de beginnende dementie is er bij betrokkene sprake van verminderde mentale flexibiliteit en verminderd overzicht. Het lijkt er op dat deze cognitieve problemen, in combinatie met zijn kwetsbare coping, ervoor gezorgd hebben dat betrokkene als het ware vast zat in deze spanningsvolle situatie en minder goed in staat was om na te denken over verschillende manieren om de situatie te doorbreken. De cognitieve problemen in combinatie met de kwetsbare coping zijn van invloed geweest op zijn gedragskeuzes. (…) Voor zover duidelijk geworden is, zijn er geen aanwijzingen voor een gestoorde realiteitstoetsing bij betrokkene rondom het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt dan ook om betrokkene het ten laste gelegde, indien bewezen,in verminderde mate toe te rekenen.
Het rapport van C. Jonker, gedragsneuroloog, gedateerd 7 september 2020 houdt onder meer het volgende in:
Er zijn aanwijzingen voor een neurodegeneratief lijden in de zin van een vroeg stadium van het Alzheimertype dementie met vasculaire component.
Ten tijde van het tenlastegelegde waren er eveneens aanwijzingen voor dit hersenorganisch lijden.
Het is zeer waarschijnlijk dat het gedrag van betrokkene ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde beïnvloed is door het vroege stadium van het Alzheimertype dementie. Derhalve was betrokkene als gevolg van het hersenorganisch lijden beperkt in zijn keuzevrijheid.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusies van voornoemde rapportages en maakt deze tot de hare.
Het in het rapport van [reclasseringswerker] , reclasseringswerker, gedateerd 9 april 2021, opgenomen advies aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan als bijzondere voorwaarde te verbinden dat de verdachte zich laat opnemen in een FPA, neemt de rechtbank niet over. Het recidiverisico is immers laag, terwijl uitgangspunt van een behandeling in een strafrechtelijk kader het voorkomen van recidive is door behandeling van het gedrag dat daaraan ten grondslag heeft gelegen. De verdachte is gediagnosticeerd met Alzheimertype dementie en is blijkens de verschillende rapportages onbehandelbaar.
De rechtbank begrijpt de wens van de verdediging en de familie van de verdachte om de verdachte, zodra hij vrij komt, in een passende en veilige woonsituatie terecht te laten komen, nu hij gelet op de gestelde diagnose niet langer in staat is zelfstandig te wonen. Een passende en veilige woonsituatie voor de verdachte zal echter buiten het strafrechtelijk kader voor hem moeten worden gevonden. De duur van de aan de verdachte op te leggen vrijheidsbenemende straf, stelt (de naasten van) de verdachte in de gelegenheid een en ander in gang te zetten, al dan niet ondersteund door de reclassering in het kader van voorwaarden verbonden aan een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.