ECLI:NL:RBNHO:2021:3873

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
15/165417-20 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op dochter door vader met geestelijke en lichamelijke handicap

In deze zaak heeft de 79-jarige verdachte bekend zijn 52-jarige meervoudig gehandicapte dochter te hebben gedood. De rechtbank heeft de verdachte primair aangeklaagd voor moord (artikel 289 Sr) en subsidiair voor levensbeëindiging op verzoek (artikel 293 Sr). De rechtbank heeft eerst het subsidiaire feit beoordeeld en geconcludeerd dat levensbeëindiging op verzoek niet bewezen kon worden, omdat niet was aangetoond dat de dochter ondubbelzinnig haar wil om te sterven had geuit. De verdachte is vervolgens veroordeeld voor moord en kreeg een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd. Bij de strafmaat hield de rechtbank rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De officier van justitie had gerekwireerd tot bewezenverklaring van moord, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van moord en bewezenverklaring van levensbeëindiging op verzoek. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor de subsidiaire tenlastelegging en dat de verdachte doelbewust had gehandeld, wat leidde tot de bewezenverklaring van moord. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn geestelijke gezondheid, en heeft geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/165417-20 (P)
Uitspraakdatum: 12 mei 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 29 april 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1941 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.F. Hof, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten laste gelegd dat:
primair:
hij in of omstreeks de periode van 21 juni 2020 tot en met 23 juni 2020 te Heemskerk, in elk geval in Nederland [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door
- de gasslang tegen de onderlip en/of in de mond, althans bij het gezicht van voornoemde [slachtoffer] te brengen en te houden en/of
- vervolgens een (plastic) tas over het hoofd van voornoemde [slachtoffer] te trekken en/of
- vervolgens de gaskraan open te zetten en/of
- voornoemde (plastic) tas, althans de ruimte waarin voornoemde [slachtoffer] zich bevond, te vullen met (aard)gas;
subsidiair:hij in of omstreeks de periode van 21 juni 2020 tot en met 23 juni 2020 te Heemskerk, in elk geval in Nederland, opzettelijk het leven van [slachtoffer] op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd, door
- de gasslang tegen de onderlip en/of in de mond, althans bij het gezicht van voornoemde [slachtoffer] te brengen en te houden en/of
- vervolgens een (plastic) tas over het hoofd van voornoemde [slachtoffer] te trekken en/of
- vervolgens de gaskraan open te zetten en/of
- voornoemde (plastic) tas, althans de ruimte waarin voornoemde [slachtoffer] zich bevond, te vullen met (aard)gas.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. Volgens de officier van justitie heeft de verdachte zijn dochter [slachtoffer] gedood en is geen sprake van euthanasie als bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zoals de verdachte subsidiair wordt verweten. Niet gebleken is van een bestendige, eigen wens van [slachtoffer] haar leven te beëindigen of van een gewetensvol onderzoek door de verdachte naar de doodwens van [slachtoffer] . Van een “uitdrukkelijk en ernstig verlangen” van [slachtoffer] als bedoeld in voornoemd wetsartikel kan dan ook niet worden gesproken. De verdachte had een plan [slachtoffer] te doden, zodat sprake is van voorbedachten rade. Nu dit plan ook is uitgevoerd, kan de primair ten laste gelegde moord worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en dat het subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. Volgens de raadsvrouw heeft de verdachte het leven van [slachtoffer] op haar verzoek beëindigd, zodat – nu het op uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigen van een leven een geprivilegieerde systematische specialis van artikel 289 Sr betreft – logischerwijs geen sprake meer kan zijn van moord zoals primair ten laste gelegd.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Grondslag van de tenlastelegging
Vanaf het moment van aanhouding van de verdachte staat de vraag centraal of al dan niet sprake is van levensbeëindiging op verzoek van [slachtoffer] als bedoeld in artikel 293 Sr. Om recht te doen aan de zaak zal de rechtbank - in afwijking van de tenlastelegging (een primair/subsidiaire tenlastelegging en aldus geen alternatieve variant), maar in lijn met het requisitoir van de officier van justitie en de bedoeling van de wetgever een bijzondere, privilegiërende strafbepaling voorrang te geven boven een algemene strafbepaling - allereerst beoordelen of sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor de subsidiair aan de verdachte ten laste gelegde gedraging. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, zal de rechtbank beoordelen of sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor de primair ten laste gelegde moord.
3.3.2
Levensbeëindiging op verzoek
Onder “uitdrukkelijk en ernstig verlangen” in de zin van artikel 293 Sr, moet worden verstaan het ondubbelzinnig kenbaar maken van een serieuze, weloverwogen en duurzame wil, verbaal of non-verbaal, door iemand die geestelijk niet in de war is. Een eenmalig geuit verlangen is daartoe niet toereikend.
De rechtbank heeft, zoals ook de verdediging en de officier van justitie ter zitting hebben betoogd, geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] het half jaar voorafgaand aan haar overlijden regelmatig tegen de verdachte heeft gezegd dat zij dood wilde, mede omdat zij niet langer gelukkig was in [instelling] , de instelling waar zij verbleef. Deze verklaring van de verdachte vindt steun in verklaringen van enkele getuigen. De rechtbank kan echter uit het strafdossier, waaronder de verklaringen van de verdachte zelf, niet afleiden dat [slachtoffer] aan de verdachte ondubbelzinnig de serieuze, weloverwogen en duurzame wil kenbaar heeft gemaakt dood te willen. De verdachte verklaart immers dat het zijn idee was ‘het’ die betreffende ochtend uit te voeren en het leven van [slachtoffer] te beëindigen door middel van het toedienen van gas. De verdachte heeft ook verklaard dat [slachtoffer] , nadat hij haar de betreffende ochtend had opgehaald bij [instelling] , niets heeft gezegd, ook niet toen hij het gasfornuis verzette en de gasslang had losgemaakt. [slachtoffer] was stil, ook toen hij de slang in haar mond deed en de gaskraan opendraaide. Op de vraag hoe hij wist dat [slachtoffer] er klaar voor was, heeft hij geantwoord dat hij dat niet weet en dat ze toen ook niets tegen elkaar hebben gezegd. De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte niet met [slachtoffer] heeft gecommuniceerd over dat hij uitvoering wilde geven aan zijn plan [slachtoffer] ’s leven te beëindigen en de wijze waarop. Van het “ondubbelzinnig” kenbaar maken van de wil door [slachtoffer] is dan ook niet gebleken. Nog daargelaten de vraag of [slachtoffer] bekwaam was een dergelijke wil te bepalen, zoals ter zitting door zowel de officier van justitie als de verdediging ter sprake is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet buiten redelijke twijfel is dat bij [slachtoffer] sprake was van een serieuze, weloverwogen en duurzame wil te overlijden. Van levensbeëindiging op verzoek, zoals subsidiair aan de verdachte is ten laste gelegd, is dan ook geen sprake. De rechtbank komt – in lijn met hetgeen hiervoor ten aanzien van de grondslag van de tenlastelegging is overwogen – derhalve toe aan de beoordeling van de primair aan de verdachte ten laste gelegde moord.
3.3.3
Moord
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van die bewijsmiddelen genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte doelbewust, na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld, zodat sprake is van de voor moord vereiste voorbedachte raad.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de primair ten laste gelegde gedraging heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 21 juni 2020 tot en met 23 juni 2020 te Heemskerk [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door
- de gasslang in de mond van voornoemde [slachtoffer] te brengen en te houden en
- de gaskraan open te zetten.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
moord.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – naar aanleiding van haar standpunt dat het subsidiair ten laste gelegde feit dient te worden bewezenverklaard – de rechtbank verzocht aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, plus één maand en een voorwaardelijk gedeelte. Daarbij heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht aan de verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen in de vorm van reclasseringstoezicht en plaatsing op een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA). De maand die de verdachte alsdan nog in detentie zal verblijven, dient ter overbrugging van zijn plaatsing op een FPA.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op zijn 52-jarige, zowel lichamelijk als geestelijk, gehandicapte dochter [slachtoffer] . Door het leven van [slachtoffer] te beëindigen, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de meest strafwaardige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Moord is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. De verdachte heeft [slachtoffer] haar recht op leven ontnomen en daarmee haar nabestaanden en dierbaren onherstelbaar leed toegebracht.
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van de in artikel 293 Sr omschreven levensbeëindiging op verzoek van [slachtoffer] , houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de verdachte de overtuiging had dat [slachtoffer] wilde sterven, dat hij haar daarbij moest helpen en dat hij zich niet meer aan die gedachte kon onttrekken
.Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de verdachte 52 jaar lang voor zijn dochter [slachtoffer] heeft gezorgd en haar uit liefde heeft willen helpen met haar vermeende doodswens. De rechtbank realiseert zich dat de verdachte verder zal moeten leven zonder zijn geliefde dochter en met de wetenschap dat hij haar leven heeft beëindigd.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Ook heeft de rechtbank gelet op de over de verdachte uitgebrachte rapportages. Het psychiatrisch rapport van M.C. Heus, psychiater, gedateerd 3 september 2020 houdt onder meer het volgende in:
Vanuit de beginnende dementie is er bij betrokkene sprake van verminderde mentale flexibiliteit en verminderd overzicht. Het lijkt er op dat deze cognitieve problemen, in combinatie met zijn kwetsbare coping, ervoor gezorgd hebben dat betrokkene als het ware vast zat in deze spanningsvolle situatie en minder goed in staat was om na te denken over verschillende manieren om de situatie te doorbreken. De cognitieve problemen in combinatie met de kwetsbare coping zijn van invloed geweest op zijn gedragskeuzes. (…) Voor zover duidelijk geworden is, zijn er geen aanwijzingen voor een gestoorde realiteitstoetsing bij betrokkene rondom het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt dan ook om betrokkene het ten laste gelegde, indien bewezen,in verminderde mate toe te rekenen.
Het rapport van C. Jonker, gedragsneuroloog, gedateerd 7 september 2020 houdt onder meer het volgende in:
Er zijn aanwijzingen voor een neurodegeneratief lijden in de zin van een vroeg stadium van het Alzheimertype dementie met vasculaire component.
Ten tijde van het tenlastegelegde waren er eveneens aanwijzingen voor dit hersenorganisch lijden.
Het is zeer waarschijnlijk dat het gedrag van betrokkene ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde beïnvloed is door het vroege stadium van het Alzheimertype dementie. Derhalve was betrokkene als gevolg van het hersenorganisch lijden beperkt in zijn keuzevrijheid.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusies van voornoemde rapportages en maakt deze tot de hare.
Het in het rapport van [reclasseringswerker] , reclasseringswerker, gedateerd 9 april 2021, opgenomen advies aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan als bijzondere voorwaarde te verbinden dat de verdachte zich laat opnemen in een FPA, neemt de rechtbank niet over. Het recidiverisico is immers laag, terwijl uitgangspunt van een behandeling in een strafrechtelijk kader het voorkomen van recidive is door behandeling van het gedrag dat daaraan ten grondslag heeft gelegen. De verdachte is gediagnosticeerd met Alzheimertype dementie en is blijkens de verschillende rapportages onbehandelbaar.
De rechtbank begrijpt de wens van de verdediging en de familie van de verdachte om de verdachte, zodra hij vrij komt, in een passende en veilige woonsituatie terecht te laten komen, nu hij gelet op de gestelde diagnose niet langer in staat is zelfstandig te wonen. Een passende en veilige woonsituatie voor de verdachte zal echter buiten het strafrechtelijk kader voor hem moeten worden gevonden. De duur van de aan de verdachte op te leggen vrijheidsbenemende straf, stelt (de naasten van) de verdachte in de gelegenheid een en ander in gang te zetten, al dan niet ondersteund door de reclassering in het kader van voorwaarden verbonden aan een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

7.Toepasselijk wettelijk voorschrift

Het volgende wetsartikel is van toepassing:
artikel 289 Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het primair bewezen verklaarde het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. C.A.J. van Yperen en mr. E. Broekhof, rechters,
in tegenwoordigheid van griffiers mr. M.T. Sluis en A.E. Harteveld,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 mei 2021.