ECLI:NL:RBNHO:2021:3660

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2503
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-betaling voor gedetineerde in ZBBI en de gevolgen voor levensonderhoud

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die AOW ontving, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De eiser, die gedetineerd was in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI), verzocht om herziening van een eerder besluit van de SVB dat zijn AOW-betaling stopte vanwege zijn detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB het verzoek van de eiser om de AOW-betaling te hervatten terecht heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser tijdens zijn verblijf in de ZBBI niet voldeed aan de voorwaarden voor AOW-betaling, aangezien hij rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 8b van de AOW, in overweging genomen en geconcludeerd dat de wet niet voorziet in een uitzondering voor de eiser, ondanks zijn argumenten over de menselijke maat en gelijke behandeling. De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat een vriend van hem wel AOW ontving tijdens zijn verblijf in de ZBBI verworpen, omdat de omstandigheden van de twee zaken niet gelijk waren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.A. Bouw),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om het besluit van 7 maart 2017 te herzien, afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de zoon van eiser [naam 1] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt allereerst vast dat het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht bij brief van 14 juli 2020 voorlopig door de griffier is afgewezen. Gelet op het inkomen van eiser en zijn partner mevrouw [naam 2] , zoals dat blijkt uit de overgelegde kopie van de betaalrekening, is het inkomen hoger dan 95% van de voor hen geldende bijstandsnorm. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden afgewezen.
2.1.
Eiser ontving een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Verweerder heeft de betaling van dit pensioen gestopt in verband met de detentie van eiser.
2.2.
Op 19 augustus 2016 heeft eiser verweerder verzocht de betaling van zijn AOW te hervatten omdat hij geselecteerd is voor het Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) regiem van de Penitentiaire Inrichting (PI) in [locatie] . Vanaf eind augustus 2016 zal hij elk weekend met verlof gaan en bij zijn mantelzorger mevrouw [naam 2] verblijven. Eiser wil haar graag een vergoeding geven voor alle kosten die zij ten behoeve van eiser maakt.
2.3.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen omdat eiser zijn hoofdverblijf in de PI heeft en de overheid voorziet in de kosten van levensonderhoud van eiser.
2.4.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft verweerder de betaling van de AOW per 6 februari 2017 hervat omdat eiser per die datum onder elektronisch toezicht (et) staat.
2.5.
Op 4 februari 2020 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 7 maart 2017 te herzien.
2.6.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen. Volgens verweerder had eiser in de periode van oktober 2016 tot 6 februari 2017 zijn hoofdverblijf in de ZBBI en had hij daarom geen recht op betaling van zijn AOW. Eiser ging in deze periode alleen met weekendverlof. Per 6 februari 2017 nam eiser deel aan een penitentiair programma (pp), is hij onder et gesteld en verbleef hij niet langer in de ZBBI. Daarmee voldeed eiser aan de voorwaarden van artikel 8b, vijfde lid van de AOW en is de betaling van de AOW door verweerder hervat. Het is verweerder niet gebleken dat het pp voor eiser eerder is gestart. Aan het gegeven dat een vriend van eiser in dezelfde situatie wel eerder AOW betaald heeft gekregen, kan eiser volgens verweerder geen rechten ontlenen. Voor zover sprake zou zijn geweest van een door verweerder gemaakte fout, is verweerder niet gehouden die fout te herhalen.
2.7.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Volgens eiser is zijn zaak gelijk aan die van een vriend van hem die wel AOW ontving tijdens zijn verblijf in de ZBBI. Eiser was in de periode van oktober 2016 tot 6 februari 2017 in de ZBBI geplaatst. Hij ging in die periode de weekenden met verlof maar kon daarbij niet in zijn eigen levensonderhoud voorzien. Volgens eiser zou vanwege zijn bijzondere omstandigheden afgeweken moeten worden van de dwingend geformuleerde tekst van artikel 8b van de AOW. Eiser verwijst daarbij tevens naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij dit artikel en dan met name op het bepaalde ten aanzien van de AOW-toeslag voor de partner van de gedetineerde. Indien hij niet in aanmerking komt voor betaling van de volledige AOW dan zou verweerder hem, gelet op de menselijke maat, in elk geval wel over de dagen van het weekendverlof AOW moeten betalen.
3.1.
Op grond van artikel 8b, eerste lid, van de AOW, voor zover van toepassing, heeft de pensioengerechtigde aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op een ouderdomspensioen.
Op grond van artikel 8b, tweede lid, van de AOW, eindigt het recht op ouderdomspensioen indien de pensioengerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Penitentiaire beginselenwet (Pb) wordt onder een gedetineerde verstaan een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting plaatsvindt.
Op grond van artikel 8b, vijfde lid van de AOW, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid (Besluit), wordt het recht op AOW weer opengesteld voor personen waarbij de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt, zoals personen die deelnemen aan een pp als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Pb. In dit laatste artikel is, voor zover van toepassing, bepaald dat een pp een samenstel van activiteiten is waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis in aansluiting op hun verblijf in een inrichting. De deelnemer aan een pp kan onder et worden gesteld.
3.2.
De selectiefunctionaris van de PI heeft eiser bij brief van 10 augustus 2016 meegedeeld dat eiser geselecteerd is voor plaatsing in de ZBBI. Ook vermeldt de brief dat de selectiefunctionaris aan de hand van actuele informatie en adviezen opnieuw een beslissing zal nemen op het moment dat de datum voor de pp/et aanstaande is. Tot slot vermeldt de brief dat eisers detentietraject in de ZBBI wordt voortgezet.
3.3.
De rechtbank overweegt dat op grond van de Pb eiser op het moment dat hij in de ZBBI geplaatst werd nog steeds detentie onderging en dat hem dus nog steeds zijn vrijheid was ontnomen vanwege zijn verblijf in een inrichting. Het verblijf in de ZBBI is niet gelijk aan het deelnemen aan een pp, zoals uit de Pb en artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit volgt en ook uit de brief van de selectiefunctionaris blijkt. Het pp betreft de (extramurale) tenuitvoerlegging van een straf
in aansluitingop een verblijf in een inrichting zoals een ZBBI. Eiser heeft ter zitting ook bevestigd dat hierin verschil bestaat. Tijdens zijn verblijf in de ZBBI voldeed eiser niet aan de voorwaarden van artikel 8b, vijfde lid, van de AOW en de nadere uitwerking daarvan in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. Het pp/et van eiser is gestart op 6 februari 2017. Pas per die datum verblijft eiser buiten een justitiële inrichting en voldoet hij wel aan de voorwaarden. Gelet op de tekst van de wet heeft verweerder terecht de betaling van eisers AOW niet eerder dan per 6 februari 2017 hervat.
3.4.
Artikel 8b van de AOW werd bij Wet van 29 december 2008 (Stb. 2009, 63) aan de AOW toegevoegd. Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 in werking getreden (Stb. 2009, 273). De MvT bij dit artikel (TK 2007-2008, 31 525, nr. 3.) levert naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten op voor het oordeel dat de vorenbeschreven uitleg van de wet niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Volgens de wetgever behoren AOW-gerechtigde gedetineerden niet anders behandeld te worden dan andere uitkeringsgerechtigden die rechtens hun vrijheid is ontnomen en die ook geen uitkering ontvangen. Dat in de MvT aandacht is besteed aan de leefsituatie van de niet-gedetineerde partner van de gedetineerde, maakt de bedoeling van de wetgever niet anders.
3.5.
Voor zover eiser met een beroep op de menselijke maat heeft betoogd dat de regeling onredelijk is en een andere uitlegt behoeft omdat hij kosten van levensonderhoud had in het weekend waarin de AOW zou moeten voorzien, kan dit niet slagen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Verweerder heeft de wet op de juiste wijze toegepast en de wettelijke regeling voorziet niet in de door eiser gewenste uitleg.
Bovendien is er ook anderszins geen aanleiding eiser te volgen in zijn betoog. Eiser werkte tijdens zijn plaatsing in de ZBBI bij de [naam 3] . Op grond van artikel 4a, tweede lid, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden (Regeling) ontving eiser hiervoor een vergoeding van € 111,36 per week. Met die vergoeding kon eiser in het weekend in zijn levensonderhoud voorzien. In dit kader merkt de rechtbank ook nog op dat deelnemers aan een pp op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling geen gebruik van deze regeling kunnen maken. Die deelnemers komen immers op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit weer in aanmerking voor een andere uitkering. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat eiser als AOW-er op grond van artikel 7, tweede lid, van de Regeling niet tot arbeid verplicht was in de inrichting. Dan zou hem overigens een loonvervangende financiële tegemoetkoming zijn verstrekt.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat de wet- en regelgever heeft voorzien in een financiële regeling voor de gedetineerden die in een ZBBI zijn geplaatst. De rechtbank is niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om in het geval van eiser de strikte wetstoepassing achterwege te laten.
4.1.
Eiser heeft zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Een vriend van hem heeft tijdens zijn verblijf in de ZBBI wel AOW ontvangen en eiser verwijst daarbij naar de overgelegde besluitvorming. Ook kent eiser nog een ander persoon aan wie AOW is verstrekt ten tijde van diens verblijf in de ZBBI.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 8 november 2019 een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat de vriend van eiser (hierna te noemen: X) sinds 19 juli 2019 deelneemt aan een pp en dat X vanaf die datum weer AOW krijgt.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het besluit dat X per 19 juli 2019 weer AOW ontvangt omdat hij deelneemt aan een pp, niet anders luidt dan het besluit van 7 maart 2017 waarin aan eiser per 6 februari 2017 AOW is toegekend omdat hij deelneemt aan een pp met et. In zoverre zijn de regels op gelijke wijze toegepast en kan dan ook niet geoordeeld worden dat sprake is van een ongelijke behandeling.
4.4.
Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn zoon uit eigen wetenschap kennis heeft van het feit dat X ten tijde van zijn deelname aan zijn pp desondanks in de ZBBI verbleef, is X geen gelijk geval. X was ten tijde van zijn pp alsdan niet extramuraal gedetineerd, en eiser ten tijde van zijn pp wel.
4.5.
Tot slot kan de rechtbank verweerder volgen in zijn betoog dat mocht X wel een gelijk geval zijn aan wie in 2019 ten onrechte AOW is betaald, verweerder niet gehouden kan worden een gemaakte fout in het geval van eiser te herhalen.
4.6.
Gelet op dit oordeel heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en verweerder te verzoeken nader onderzoek te laten verrichten. Nader onderzoek kan immers niet tot een ander oordeel leiden. Aan de stelling van eiser dat verweerder nog aan een ander AOW heeft toegekend tijdens diens verblijf in de ZBBI, gaat de rechtbank voorbij omdat eiser deze stelling geheel niet heeft onderbouwd, en indien al juist, gelet op het in 4.5. gestelde niet tot een andere uitkomst zal leiden.
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.