ECLI:NL:RBNHO:2021:3586

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
C/15/298912 / HA ZA 20-67
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van verzet tegen verstekvonnis in faillissementszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis. De eiser, vertegenwoordigd door curatoren in het faillissement van DSB Bank N.V., had verzet aangetekend tegen een vonnis van 11 juni 2003, waarbij hij hoofdelijk was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan DSB. De rechtbank moest beoordelen of het verzet tijdig was ingesteld. De eiser stelde dat hij niet bekend was met de dagvaarding en het verstekvonnis, maar heeft niet duidelijk gemaakt wanneer hij wel bekend was met de inhoud van het vonnis. De rechtbank concludeerde dat de onduidelijkheid over de kennisname van het verstekvonnis voor rekening en risico van de eiser komt. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen of het verzet tijdig was ingesteld, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de eiser in zijn verzet. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/298912 / HA ZA 20-67
Vonnis in verzet van 31 maart 2021
in de zaak van

1.MR. RUTGER JAN SCHIMMELPENNICK q.q.,

2.
MR. JOOST CHRISTIAAN LODEWIJK KUIPER q.q.
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap DSB BANK N.V. krachtens juridische fusie onder algemene titel rechtsopvolger van BOVO VOORSCHOTBANK B.V.,
beiden gevestigd en kantoorhoudende te Wognum, gemeente Medemblik,
eisers,
gedaagden in het verzet,
advocaat mr. E.C. van der Spek te Heemstede,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
voorheen: advocaat mr. M.Y. van Oel te Rotterdam,
op dit moment: geen advocaat.
Partijen worden hierna DSB en [gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door deze rechtbank op 11 juni 2003 tussen Bovo Voorschotbank B.V., als rechtsvoorganger van DSB, enerzijds en [gedaagde] en [naam] (hierna: [naam] ) anderzijds bij verstek gewezen vonnis onder zaak/rolnummer 65912 / HA ZA 03-384 (hierna: het verstekvonnis),
  • de verzetdagvaarding van [gedaagde] (aan te merken als conclusie van antwoord),
  • het vonnis in verzet van 26 februari 2020,
  • de brief van 20 oktober 2020 van mr. van Oel,
  • het rolbericht van 6 november 2020 van mr. van Oel en
  • de akte van DSB van 17 februari 2021.
1.2.
Bij het vonnis in verzet van 26 februari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen. Deze mondelinge behandeling zou plaatsvinden op 23 maart 2020, maar is in verband met de maatregelen rond Covid-19 niet doorgegaan. Vervolgens is de mondelinge behandeling bepaald op 21 oktober 2020. Deze zitting is niet doorgegaan, omdat mr. van Oel bij brief van 20 oktober 2020 aangaf verhinderd te zijn wegens gezondheidsklachten en het niet tijdig beschikbaar zijn van de uitslag van een corona (Covid-19)-test. Vervolgens heeft de rechtbank verhinderdata opgevraagd bij partijen om een nieuwe mondelinge behandeling te kunnen inplannen. Partijen hebben hun verhinderdata niet opgegeven.
1.3.
Bij rolbericht van 6 november 2020 heeft mr. van Oel zich onttrokken als advocaat van [gedaagde] . Daarna heeft zich geen andere advocaat gesteld namens [gedaagde] .
1.4.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Bij het verstekvonnis zijn [gedaagde] en [naam] bij verstek hoofdelijk veroordeeld om aan DSB, althans haar rechtsvoorganger Bovo Voorschotbank, te betalen een bedrag van € 35.915,11, te vermeerderen met de contractuele rente van 0,561497% per maand over dat bedrag vanaf 23 april 2003 tot de dag van algehele voldoening.
2.2.
[gedaagde] vordert in de verzetdagvaarding dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verstekvonnis vernietigt;
II. de vorderingen van DSB alsnog afwijst dan wel matigt;
III. DSB veroordeelt in de kosten van deze procedure;
IV. DSB veroordeelt in de nakosten van € 131,- dan wel € 199,- voor zover betekening van het vonnis noodzakelijk is.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid

3.1.
Bij exploot van 30 december 2019 is [gedaagde] in verzet gekomen tegen het verstekvonnis van 11 juni 2003. Verzettermijnen zijn van openbare orde, zodat de rechtbank ambtshalve moet vaststellen of het verzet tijdig is ingesteld door [gedaagde] .
3.2.
Op grond van artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
Uit lid 3 van dit artikel volgt dat buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aanvangt op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
3.3.
[gedaagde] heeft enkel gesteld dat hij niet bekend was met de dagvaarding van DSB. Gelet op het feit dat hij verzet heeft ingesteld, heeft hij kennelijk op enig moment kennisgenomen van het verstekvonnis. Hij heeft echter niet gesteld op grond waarvan hij meent dat het door hem ingestelde verzet tijdig is, door toe te lichten wanneer volgens hem de verzettermijn is aangevangen en van welke in artikel 143 lid 2 of 3 Rv bedoelde situaties sprake is.
3.4.
Omdat de advocaat van [gedaagde] zich heeft onttrokken en zich daarna geen nieuwe advocaat voor [gedaagde] heeft gesteld, kan de rechtbank hem niet meer in de gelegenheid stellen om nader toe te lichten wanneer hij van het verstekvonnis heeft kennisgenomen. Om toch duidelijkheid te verkrijgen over de aanvang van de verzettermijn, heeft de rechtbank DSB in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de termijn voor verzet tegen het verstekvonnis van 11 juni 2003 al dan niet was verstreken op het moment dat [gedaagde] op 30 december 2019 in verzet ging.
3.5.
DSB heeft onderbouwd toegelicht dat het verstekvonnis op 6 november 2018 openbaar is betekend aan [gedaagde] . Als de rechtbank van oordeel is dat de verzettermijn niet is gaan lopen met deze openbare betekening, dan stelt DSB zich op het standpunt dat de verzettermijn in ieder geval is aangevangen op het moment dat het verstekvonnis ten uitvoer gelegd werd door de deurwaarder op 19 november 2019. De overbetekening van het beslagexploot van 19 november 2019 heeft plaatsgevonden bij exploot van 21 november 2019. Als de rechtbank van oordeel is dat de verzettermijn ook hiermee niet is gaan lopen, dan stelt DSB zich op het standpunt dat deze is gaan lopen op 28 november 2019, omdat [gedaagde] in elk geval op die datum bekend is geraakt met het verstekvonnis. Op die datum heeft de deurwaarder het vonnis namelijk per e-mail toegestuurd aan [gedaagde] . De termijn voor verzet was dan ook al ruimschoots verstreken op het moment van betekening van de verzetdagvaarding op 30 december 2019, aldus DSB.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het door DSB aangevoerde niet kan worden vastgesteld dat de verzettermijn op een van de door haar genoemde data is aangevangen.
4.5.1.
Ten eerste blijkt uit het exploot van betekening van 6 november 2018 dat het verstekvonnis niet in persoon aan [gedaagde] is betekend. Daardoor is de verzettermijn niet gaan lopen op het moment van die (openbare) betekening.
4.5.2.
Ten tweede is het beslagexploot van 19 november 2019 niet betekend aan [gedaagde] , maar aan Alertec Uitzendbureau B.V., de derde onder wie het beslag is gelegd. Daardoor is de verzettermijn niet gaan lopen op 19 november 2019.
Bij exploot van 21 november 2019 is het beslagexploot wel aan [gedaagde] overbetekend. Dat exploot van overbetekening kan worden aangemerkt als een ter uitvoering van het vonnis strekkende akte als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv. Dat exploot is echter ook niet in persoon aan [gedaagde] betekend. De verzettermijn is daardoor ook niet op 21 november 2019 gaan lopen.
4.5.3.
Ten derde kan uit de e-mail van de deurwaarder van 28 november 2019 geen daad van [gedaagde] worden afgeleid waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend was. In de e-mail van de deurwaarder staat weliswaar dat hij eerder die dag een telefonisch onderhoud heeft gehad met [gedaagde] en dat hij hem het vonnis als bijlage toestuurt, maar van een reactie van [gedaagde] hierop waaruit blijkt dat hij van het vonnis kennis heeft genomen, is niet gebleken. Dat betekent dat geen sprake is van een daad van bekendheid van [gedaagde] . De daad van bekendheid impliceert immers een gedraging naar buiten door [gedaagde] . Uit de daad moet bovendien noodzakelijk voortvloeien dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging [gedaagde] bekend is. Dit houdt in dat de [gedaagde] zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten [1] . Bij twijfel neemt de verzettermijn daarom geen aanvang. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat de verzettermijn op 28 november 2019 is aangevangen.
4.5.4.
Ten slotte is niet gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 143 lid 3 Rv, omdat geen dag is vast te stellen waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. De deurwaarder heeft derdenbeslag gelegd op het loon van [gedaagde] . Op grond van artikel 144 sub b Rv wordt bij beslag onder derden (zoals loonbeslag) het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling. Van een dergelijke uitbetaling is in deze zaak niet gebleken. Daardoor is ook niet op grond van artikel 143 lid 3 Rv vast te stellen dat en wanneer de verzettermijn is aangevangen.
4.6.
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank niet kan vaststellen of het door [gedaagde] op 30 december 2019 ingestelde verzet tijdig was. Hoewel duidelijk is dat [gedaagde] in elk geval op 28 november 2019 contact heeft gehad met de deurwaarder naar aanleiding van het verstekvonnis, heeft [gedaagde] niet gesteld wanneer hij voldoende bekend is geworden met (de inhoud van) het verstekvonnis. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, behoort die onduidelijkheid voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank zal [gedaagde] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzet.
Proceskosten
4.7.
Omdat de stellingen van DSB niet hebben bijgedragen aan het oordeel dat [gedaagde] het verzet niet tijdig heeft ingesteld, maar de rechtbank ambtshalve heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat het door [gedaagde] ingestelde verzet tijdig was, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt in de verzetprocedure.

4.De beslissing

de rechtbank
4.1.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn verzet;
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij in de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.

Voetnoten

1.HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652