In deze zaak is in geschil de hoogte van de verzuimboete die aan eiser is opgelegd door de Belastingdienst voor het jaar 2018. Eiser, die samen met zijn echtgenote aangifte heeft gedaan, ontving een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen van € 50.462. Daarnaast werd er een verzuimboete van € 369 opgelegd, alsook een bedrag van € 107 aan belastingrente. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking, maar dit werd door de Belastingdienst gehandhaafd, waarna eiser beroep heeft ingesteld.
De rechtbank heeft op 30 maart 2021 de zitting gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn echtgenote. De Belastingdienst werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De rechtbank overweegt dat eiser tijdig is uitgenodigd om zijn aangifte in te dienen, maar deze pas op 13 december 2019 heeft ingediend, wat te laat was. De rechtbank stelt vast dat de boete is opgelegd conform artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en dat de financiële omstandigheden van eiser geen aanleiding geven tot matiging van de boete.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 mei 2021, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.