In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich gedurende een periode van ruim een jaar schuldig heeft gemaakt aan de illegale handel in geneesmiddelen, waaronder stoffen die onder de Opiumwet vallen. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk in voorraad hebben, verkopen en ter hand stellen van verschillende geneesmiddelen zonder de vereiste handelsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zittingen op 21 december 2020 en 5 januari 2021 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, terwijl de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen.
De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte in de ten laste gelegde periode, van 29 november 2013 tot en met 12 februari 2015, opzettelijk geneesmiddelen heeft verkocht en ter hand gesteld zonder de benodigde vergunningen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte niet onder de uitzonderingen valt die in de Geneesmiddelenwet zijn opgenomen. De verdachte heeft verklaard dat hij de geneesmiddelen voor eigen gebruik had, maar de rechtbank oordeelde dat de omvang en aard van de aangetroffen middelen en de transacties met derden dit niet konden onderbouwen.
De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het in beslag genomen geldbedrag van € 9.700 aan de verdachte moet worden teruggegeven, omdat er onvoldoende bewijs was dat dit geld was verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 6 januari 2021.