ECLI:NL:RBNHO:2021:3324

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
15.253883.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijke invoer van cocaïne met gevangenisstraf

Op 22 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van 1.251,6 gram cocaïne. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een openbare terechtzitting op 8 april 2021, waar de officier van justitie, mr. F.H.A. Schlingemann-Høvig, de vordering heeft gepresenteerd. De verdachte, geboren in 1965 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.G.M. Frencken. De tenlastelegging omvatte meerdere handelingen die de verdachte zou hebben verricht om de invoer van cocaïne te faciliteren, waaronder het benaderen van een drugskoerier en het geven van geld voor vliegtickets.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de beoordeling van het bewijs heeft de rechtbank geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van het primair ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten en de communicatie tussen hen als bewijs gebruikt om de betrokkenheid van de verdachte aan te tonen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de gezamenlijke uitvoering van het delict.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de ernst van het feit, de hoeveelheid cocaïne en de eerdere veroordelingen van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, maar zag geen reden om van de gebruikelijke strafmaat af te wijken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.253883.20 (P)
Uitspraakdatum: 22 april 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 april 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. F.H.A. Schlingemann-Høvig en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. B.G.M. Frencken, advocaat te 's-Hertogenbosch, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 11 oktober 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september 2020 tot en met 11 oktober 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Tilburg, althans in Nederland en/of Curaçao tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- een of meer anderen de gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit (en) heeft getracht te verschaffen
immers heeft/hebben/is/zijn verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (daartoe) tezamen en in vereniging, althans alleen,
- een (drugs)koerier, te weten [medeverdachte ] , benaderd om verdovende middelen mee te nemen van Curaçao naar Nederland en/of
- die [medeverdachte ] geld gegeven om vliegtickets en/of verblijf te betalen en/of vliegtickets en/of verblijf voor die [medeverdachte ] geboekt en/of
- die [medeverdachte ] naar luchthaven Schiphol in Nederland gebracht en/of
- ( meermalen) (telefonisch) contact gehad en/of gelegd en/of onderhouden met zijn medeverdachte(n) al dan niet om instructies en/of aanwijzingen te ontvangen en/of te versturen en/of afspraken gemaakt en/of contact gehad over het verloop van de reis van die [medeverdachte ] naar Schiphol en/of
- zich op 11 oktober 2020, zijnde de datum van aankomst van die [medeverdachte ] , naar Schiphol begeven teneinde die [medeverdachte ] af te halen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het medeplegen van het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte integraal vrij te spreken van het ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat er contact is geweest tussen verdachte en drugskoerier [medeverdachte ] , aangezien het telefoonnummer eindigend op #8019 niet aan verdachte kan worden toegeschreven. Er ontbreekt daarom wettig en overtuigend bewijs dat verdachte wetenschap had van de invoer van cocaïne in Nederland door [medeverdachte ] en hij hier opzettelijk aan heeft bijgedragen. Evenmin volgt uit het dossier dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking die gericht is geweest op de ten laste gelegde invoer van cocaïne, waardoor ook geen sprake kan zijn van medeplegen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat en de volgende bewijsoverweging.
3.3.2
Bewijsoverweging
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een of meer mededaders, die is gericht op de gezamenlijke uitvoering van het delict.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af. [medeverdachte ] is op 11 oktober 2020 vanuit Curaçao aangekomen op de luchthaven Schiphol. Daar is gebleken dat hij een geprepareerde boxershort aan had met daarin 1.251,6 gram cocaïne. Tijdens zijn verhoor heeft [medeverdachte ] verklaard dat hij door mensen in Nederland is benaderd om verdovende middelen in te voeren. Hier zou hij € 3.500,- voor krijgen. Deze mensen hebben zijn tickets en verblijf betaald. [medeverdachte ] heeft verder verklaard dat hij van Schiphol zou worden opgehaald. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben verklaard dat zij samen [medeverdachte ] naar Schiphol hebben gebracht. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verder verklaard dat hij met verdachte op 11 oktober 2020 [medeverdachte ] weer kwam ophalen.
Onder [medeverdachte ] is een notitie aangetroffen met daarop vier telefoonnummers van medeverdachte [medeverdachte 2] en een telefoonnummer eindigend op # 8019, waarbij de naam ‘ [naam ] ’ staat vermeld. [medeverdachte ] heeft verklaard dat verdachte onder de naam ‘ [naam ] ’ in zijn telefoon staat.
Uit de mobiele telefoon van [medeverdachte ] blijkt van acht WhatsApp-oproepen tussen [medeverdachte ] en ‘ [naam ] ’ in de periode dat hij op Curaçao verbleef. Verder blijkt uit de mobiele telefoon dat [medeverdachte ] tijdens zijn verblijf op Curaçao vier WhatsApp-berichten naar ‘ [naam ] ’ heeft gestuurd, waaronder de WhatsApp-berichten van 10 oktober 2020, waarin hij aangeeft; ‘
Ik vertrek nu met de bus’en ‘
Ik ben er door! Ik zit nu in de gate om in het vliegtuig in te stappen. Geen problemen en geen vragen gehad (boks, boks, duim)’. Ook blijkt uit de mobiele telefoon dat [medeverdachte ] drie WhatsApp-berichten naar medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verstuurd en dat medeverdachte [medeverdachte 2] op 11 oktober 2020 via Telegram [medeverdachte ] heeft uitgenodigd voor een geheime chat (met zelfvernietigingstimer).
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [medeverdachte ] dat contactpersoon ‘ [naam ] ’ verdachte betreft. Daarbij betrekt de rechtbank dat [medeverdachte ] na zijn aanhouding direct openheid van zaken heeft gegeven, waarbij hij ook zichzelf heeft belast. Bovendien vindt de verklaring steun in de omstandigheid dat [medeverdachte ] de contactpersoon ‘ [naam ] ’ nauwkeurig op de hoogte houdt van zijn terugreis en verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] zich vervolgens op Schiphol blijken te bevinden rond het tijdstip waarop [medeverdachte ] op Schiphol landt.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de invoer van cocaïne, dat sprake is van het medeplegen daarvan door verdachte, [medeverdachte ] en [medeverdachte 2] . De rechtbank leidt dit af uit het feit dat verdachte samen met [medeverdachte 2] [medeverdachte ] naar Schiphol heeft gebracht en gedurende diens verblijf op Curaçao met hem contact heeft onderhouden, dat [medeverdachte ] door voornoemde WhatApp-berichten verantwoording heeft afgelegd aan verdachte over de controle op het vliegveld voor vertrek naar Nederland en uit de aanwezigheid van verdachte en [medeverdachte 2] ten tijde van de aankomst van [medeverdachte ] op Schiphol. Hieruit blijkt dat er sprake was van een gezamenlijk plan en een gezamenlijke uitvoering.
Voor die aanwezigheid op Schiphol hebben verdachte en [medeverdachte 2] geen geloofwaardige verklaring gegeven. Zij hebben over de gehele gang van zaken wisselende en op punten tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wie ze kwamen afhalen, waarom ze samen naar Schiphol gingen, waarom ze elkaar nauwelijks spraken tijdens het wachten en vrijwel steeds enkele meters uit elkaar liepen op de terugweg naar het parkeerdek. Verder wekt het bevreemding dat verdachte geen navraag heeft gedaan bij [medeverdachte 2] over het onverrichter zaken naar huis vertrekken zonder uit te zoeken waarom de beweerdelijke vriendin van [medeverdachte 2] niet was aangekomen.
Opzet en wetenschap
Uit de handelingen van verdachte en [medeverdachte 2] , zoals hiervoor benoemd, en hun betrokkenheid bij de reis van [medeverdachte ] , die wist dat hij cocaïne Nederland in smokkelde, leidt de rechtbank af dat verdachte en [medeverdachte 2] wisten dat [medeverdachte ] cocaïne vervoerde en dat zij opzet hadden op de invoer daarvan binnen het Nederlands grondgebied. Dit leidt de rechtbank verder af uit de verklaring van [medeverdachte ] dat er drie personen betrokken waren bij de smokkel, van wie er één op Curaçao verbleef. Hij is benaderd door de mensen in Nederland, die wisten dat hij schulden had. Een persoon uit Nederland heeft de kosten van verblijf betaald. Afgesproken is dat [medeverdachte ] zou worden afgehaald en een bedrag van 3.500,- euro zou krijgen voor de invoer. Van de mensen in Nederland heeft [medeverdachte ] instructies gekregen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 11 oktober 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden, waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden en te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het ondergane voorarrest en daarnaast eventueel nog een voorwaardelijke straf of een werkstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het reclasseringsrapport van 9 november 2020 is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.251,6 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feit de oplegging van een gevangenisstraf rechtvaardigt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2020. Hieruit volgt dat de verdachte al eerder onherroepelijk is veroordeeld voor in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Deze veroordeling is echter dermate lang geleden dat de rechtbank daar bij het bepalen van de hoogte van de straf geen rekening mee zal houden.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het invoeren van harddrugs in Nederland. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een hoeveelheid van 1.251,6 gram cocaïne. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) noemen voor het invoeren van een hoeveelheid van 1.000-1.500 gram cocaïne (categorie ‘standaard’) als strafmaat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8-12 maanden. De rechtbank ziet in het betoog van de raadsman, onder meer over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, geen reden om van deze oriëntatiepunten af te wijken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
Gelet op de bewezenverklaring en de op te leggen vrijheidsstraf, zal de rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert;
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
TIEN (10) MAANDEN;
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet al op een andere straf in mindering is gebracht;
Wijst af het verzoek van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.M.A. Bataille, voorzitter,
mr. F.W. van Dongen en mr. E. Broekhof, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.F. Pomper,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 april 2021.
mr. B.M.A. Bataille is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.