Op 22 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van 1.251,6 gram cocaïne. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een openbare terechtzitting op 8 april 2021, waar de officier van justitie, mr. F.H.A. Schlingemann-Høvig, de vordering heeft gepresenteerd. De verdachte, geboren in 1965 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.G.M. Frencken. De tenlastelegging omvatte meerdere handelingen die de verdachte zou hebben verricht om de invoer van cocaïne te faciliteren, waaronder het benaderen van een drugskoerier en het geven van geld voor vliegtickets.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de beoordeling van het bewijs heeft de rechtbank geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van het primair ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten en de communicatie tussen hen als bewijs gebruikt om de betrokkenheid van de verdachte aan te tonen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de gezamenlijke uitvoering van het delict.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de ernst van het feit, de hoeveelheid cocaïne en de eerdere veroordelingen van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, maar zag geen reden om van de gebruikelijke strafmaat af te wijken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.