ECLI:NL:RBNHO:2021:3215

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
15/246375-20 en 15/224273-18 (TUL)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en mishandeling met een klauwhamer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag en mishandeling. De verdachte heeft op 30 september 2020 in Beverwijk met een klauwhamer op het hoofd van slachtoffer 1 geslagen, wat leidde tot ernstige verwondingen, waaronder hersenletsel. Daarnaast heeft hij slachtoffer 2 mishandeld door in diens arm te bijten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte heeft tijdens de zitting een bekennende verklaring afgelegd, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar oordeel. De rechtbank heeft de feiten bewezen verklaard, waarbij het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van slachtoffer 1 is vastgesteld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan slachtoffer 1 van € 5.742,36, en is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoon van de verdachte, die blijk gaf van spijt en bereidheid tot behandeling van zijn agressieproblemen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/246375-20 en 15/224273-18 (TUL)
Uitspraakdatum: 16 april 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 april 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1hij op of omstreeks 30 september 2020 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, immers heeft verdachte die [slachtoffer 1] met een hamer (met kracht) op het hoofd geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2hij op of omstreeks 30 september 2020 te Beverwijk [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] in zijn arm, althans zijn lichaam te bijten;

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 overweegt de officier van justitie dat, gelet op de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de bewijsmiddelen in het dossier, vaststaat dat de verdachte met enigszins uitgestrekte arm met in zijn hand een klauwhamer, heeft uitgehaald en hard op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. Hiermee heeft de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden bewust aanvaard. Poging tot doodslag kan aldus wettig en overtuigend worden bewezen. Ook ten aanzien van feit 2 kan volgens de officier van justitie een bewezenverklaring volgen. Ook hiervoor verwijst hij naar zowel de bekennende verklaring van de verdachte als de bewijsmiddelen in het dossier.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de bekennende verklaring van verdachte, ten aanzien van de bewezenverklaring voor beide feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1 sprake is van voorwaardelijk opzet en niet van vol opzet. De exacte toedracht van hoe de hamer op het hoofd kwam, is niet helemaal duidelijk. Het zou kunnen dat het slachtoffer op dat moment zelf ook bewoog. De verdachte neemt wel de volle verantwoordelijkheid voor hetgeen er is gebeurd en is dankbaar dat het slachtoffer nog leeft.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank – nu de verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
ten aanzien van de feiten 1 en 2
- de
verklaring die de verdachte ter terechtzittingvan 2 april 2021 heeft afgelegd, inhoudende de door de verdachte afgelegde bekennende verklaring.
- een
proces-verbaal van bevindingenvan 30 september 2020 (dossierpagina 53 e.v.), opgemaakt door verbalisant [verbalisant] .
ten aanzien van feit 1
- een
proces-verbaal aangiftevan 7 oktober 2020 (dossierpagina 42 e.v.), inhoudende de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring.
- een schriftelijk bescheid (dossierpagina 45 e.v.), te weten
een letselrapportage forensische geneeskunde van GGD Amsterdamvan 2 oktober 2020 betreffende [slachtoffer 1] , opgemaakt door Y.S. Schuitmaker, forensisch arts.
ten aanzien van feit 2
- een
proces-verbaal aangiftevan 1 oktober 2020 (dossierpagina 160 e.v.), inhoudende de door [slachtoffer 2] afgelegde verklaring.
- een
proces-verbaal forensisch onderzoek persoonvan 22 oktober 2020 (dossierpagina 171 e.v.) opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , betreffende [slachtoffer 2] .
3.3.2
Naar aanleiding van opmerking raadsman ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het voorwaardelijk opzet om het slachtoffer van het leven te beroven op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen. Voor het bestaan van vol opzet op de dood van het slachtoffer bevat het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting bewijs.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1
hij op 30 september 2020 te Beverwijk ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] met een hamer met kracht op het hoofd heeft geslagen
,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
.
feit 2hij op 30 september 2020 te Beverwijk [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] in zijn arm te bijten
.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1: Poging tot doodslag
Ten aanzien van feit 2: Mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. de verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat geen sprake was van vol opzet en dat de verdachte mede door ter terechtzitting alles te bekennen, ten volle verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Die bewuste avond heeft er, na een periode van onmin, een confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en zijn buren [slachtoffer 2] en [naam] in de gezamenlijke binnentuin van de woningen. De bovenburen [naam] en [slachtoffer 1] waren op dat moment ook aanwezig in de binnentuin en raakten hierdoor bij de situatie betrokken. De verdachte heeft tijdens deze confrontatie als eerste zich agressief gedragen. Vervolgens heeft hij buitensporig geweld toegepast, door met een klauwhamer op het hoofd van [slachtoffer 1] te slaan. Het slachtoffer liep daardoor hersenletsel op, waaronder een bloeding in de hersenen en een breuk met meerdere fragmenten van het schedeldak. Het is een gelukkig toeval dat de klap niet nog een iets diepere inwerking heeft gehad met (potentieel) dodelijke afloop. Voorts heeft de verdachte [slachtoffer 2] mishandeld door hem in zijn arm te bijten. [slachtoffer 2] heeft hierdoor letsel bekomen (een bijtwond) en pijn ondervonden.
Door zijn handelwijze heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de slachtoffers geschonden, met name bij [slachtoffer 1] op zeer ernstige en levensbedreigende wijze. De rechtbank rekent de verdachte daarbij verder nog zwaar aan dat deze feiten zijn begaan op een plek waar de slachtoffers zich bij uitstek veilig zouden moeten voelen, namelijk bij hun eigen woning. Ook voor de getuigen van een dergelijk gewelddadig feit is vaak sprake van een ingrijpende ervaring met mogelijk langdurige naweeën. Anderzijds betrekt de rechtbank bij de strafmaat ook dat verdachte niet vol opzet op de dood van [slachtoffer 1] had, simpel gezegd zich niet als doel had gesteld hem te doden.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 26 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van een geweldsdelict is veroordeeld.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 16 december 2020 van [reclasseringswerker] , als reclasseringsmedewerker verbonden aan Reclassering Nederland.
Uit het strafblad en het advies blijkt dat verdachte problemen heeft met zijn agressieregulatie en daarvoor behandeling nodig heeft.
Om recht te doen aan het leed dat de slachtoffers is aangedaan en om een niet mis te verstaan signaal af te geven aan de samenleving dat dit gedrag absoluut ontoelaatbaar is (het strafdoel generale preventie) moet op feiten als deze worden gereageerd met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. In beginsel acht de rechtbank een gevangenisstraf van drie jaren dan ook passend en geboden.
Bij het bepalen van de strafmaat moet evenwel ook rekening worden gehouden met de persoon van verdachte. De rechtbank concludeert uit het verhandelde ter terechtzitting dat de verdachte oprecht spijt heeft van zijn handelen en daarvoor de volledige verantwoordelijkheid neemt. Dit wordt verder bevestigd doordat verdachte in detentie zelf stappen heeft gezet om zijn agressie- en onderliggende problematiek aan te pakken onder begeleiding van een psycholoog. Om de verdachte ervan te doordringen dat hij de ingeslagen weg van hulpverlening bij zijn agressieregulatie moet voortzetten en voorts om verdachte ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen, zal de rechtbank bepalen dat een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk zal worden opgelegd en hieraan een proeftijd verbinden van twee jaren.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 7.242,36 ingediend tegen de verdachte wegens materiële, immateriële en affectieschade die hij (en zijn vriendin) als gevolg van het onder feit 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde schade bestaat uit € 1.742,36 materiële schade (waaronder kosten voor het ziekenhuis, de ambulance en nieuwe kleding), € 4.000,- immateriële schade en € 1.500,- affectieschade van zijn vriendin.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële en immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder feit 1 bewezen verklaarde feit, voldoende is gesteld en onderbouwd en als onbetwist voor vergoeding in aanmerking komt. Vergoeding van de immateriële schade tot het gevorderde bedrag komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van de gestelde affectieschade niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Blijkens de toelichting daarop betreft dit niet schade van het slachtoffer als de gevoegde partij, maar schade die de vriendin van het slachtoffer stelt te hebben geleden.
De vordering zal voor het overige worden toegewezen tot een bedrag van € 5.742,36, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachte’s onder feit 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 5 februari 2019 in de zaak met parketnummer 15/224273-18 heeft de politierechter te Noord-Holland de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 20 februari 2019 aan de verdachte toegezonden. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 19 februari 2019 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat tenuitvoerlegging gezien de eis in de hoofdzaak niet opportuun is zodat de vordering tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering in beginsel toewijsbaar is, nu door het plegen van de bewezen feiten de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Echter, gelet op de op te leggen gevangenisstraf in de hoofdzaak, acht de rechtbank met de officier van justitie het niet opportuun deze voorwaardelijk opgelegde werkstraf ten uitvoer te leggen. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 287, 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
drie jaren, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
één jaar,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.742,36, bestaande uit € 1.742,36 als vergoeding voor de materiële en € 4.000,- als vergoeding voor de immateriële schade en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 5.742,36, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 63 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de zaak met parketnummer 15/224273-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J.M. Uitermark, voorzitter,
mr. S. Sicking en mr. P.E. van der Veen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.M. van Fraeijenhove,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 april 2021
mr. P.E. van der Veen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.