ECLI:NL:RBNHO:2021:3099

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
15-246133-20 en 13-181755-19 (vord tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van een minderjarige met beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

Op 15 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van een minderjarige. De zaak kwam voor de rechtbank na een incident op 30 september 2020, waarbij de veertienjarige aangever door de verdachte en medeverdachten werd meegenomen in een auto. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege onherstelbaar vormverzuim, omdat de verhoren van de minderjarige aangever niet correct waren geregistreerd. De rechtbank constateerde dat er inderdaad sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank vond dat de verklaringen van de aangever en getuige niet voldoende bewijs boden voor gijzeling, maar dat er wel voldoende bewijs was voor wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en moest een schadevergoeding van €1.000,- betalen aan de benadeelde partij, vertegenwoordigd door zijn moeder. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten de minderjarige onder druk hadden gezet om mee te gaan, wat leidde tot de conclusie dat de aangever niet vrij was om te kiezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-246133-20 en 13-181755-19 (vord tul) (P)
Uitspraakdatum: 15 april 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 1 april 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N. El Farougui, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 september 2020 te Wormerveer, gemeente Zaanstad en/of Amsterdam, althans in de provincie Noord-Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door
- die [benadeelde] bij de hand en/of pols en/of arm te pakken en/of
- te zeggen dat hij en/of zijn mededader(s) een of meer vinger(s) van die [benadeelde] zouden afsnijden en/of
- die [benadeelde] te dwingen/zeggen naar een auto te lopen en/of
- die [benadeelde] die/een auto in te duwen en/of
- die [benadeelde] te dwingen/zeggen in die/een auto te gaan zitten en/of
- tegen die [benadeelde] te zeggen dat hij niet moest gaan gillen en/of
- die [benadeelde] te begeleiden bij een of meerdere benzinestation(s) en/of
- die [benadeelde] (continue) te bewaken in de auto,
met het oogmerk een ander, te weten [betrokkene 1], te dwingen iets te doen of niet te doen, te weten de afgifte van (een tas met) geld en/of een partij verdovende middelen.

2.Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

2.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de regeling “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten” (hierna: de Aanwijzing) door de verhoren van de minderjarige aangever niet audiovisueel te registreren en de verklaringen van de getuige [getuige], de broer van de aangever, niet auditief te registreren. Bovendien was van het verhoor van de aangever dat wel auditief was geregistreerd, als gevolg van een technische storing maar veertig minuten te beluisteren. Hierdoor kunnen de verhoren niet getoetst worden, hetgeen noodzakelijk is nu door de beide broers aantoonbaar leugenachtig en wisselend is verklaard en de aangever tijdens de verhoren op onrechtmatige wijze is beïnvloed door de verbalisanten. Hierdoor is volgens de raadsvrouw het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden.
2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de verhoren van 30 september 2020 niet hoefden te worden geregistreerd, aangezien het geen geplande verhoren als bedoeling in de Aanwijzing waren. De officier van justitie is net als de raadsvrouw van mening dat wel sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), nu in strijd met voormelde regeling geen audiovisuele registratie heeft plaatsgevonden van het verhoor van de aangever van 7 oktober 2020 en er geen volledige auditieve registratie van dat verhoor heeft plaatsgevonden als gevolg van een storing. Ook heeft er geen auditieve registratie van het verhoor van de getuige [getuige] van 17 oktober 2020 plaatsgevonden. Volgens de officier van justitie hoeft dit vormverzuim niet tot nietontvankelijkheid te leiden en hoeft de rechtbank aan dit vormverzuim geen rechtsgevolgen te verbinden. De rechtbank kan het laten bij de enkele constatering dat er in de onderhavige zaak sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Op het verhoren van de aangever en de getuige [getuige] bij de politie was de Aanwijzing van toepassing. In deze aanwijzing is - voor zover van belang - bepaald dat auditieve registratie van geplande verhoren van getuigen en aangevers verplicht is bij misdrijven met een strafbedreiging van twaalf jaar of meer. Audiovisuele registratie is verplicht bij geplande verhoren van getuigen, slachtoffers en aangevers bij de dergelijke misdrijven wanneer het slachtoffer onder de 18 jaar is.
Op 30 september 2020, omstreeks 20:30 uur kreeg de politie de melding dat er een ontvoering had plaatsgevonden. Omstreeks 21:30 uur werd het veertienjarige slachtoffer [benadeelde] door de politie aangetroffen in een auto, samen met de verdachte en twee medeverdachten. Diezelfde avond om 22:45 uur heeft de politie een aangifte opgenomen van [benadeelde] ter zake van gijzeling, een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Om 23:25 uur is [getuige] als getuige gehoord.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond geen verplichting tot auditief of audiovisueel registreren van deze verhoren. De verhoren vonden plaats zeer kort nadat de aangever door de verbalisanten was aangetroffen in de auto van de verdachten en dit waren dan ook geen geplande verhoren zoals bedoeld in de Aanwijzing.
Het verhoor van de aangever op 7 oktober 2020 was wel een gepland verhoor en had gelet op de omstandigheid dat de aangever minderjarig is en dat het gaat om een misdrijf waarop de strafbedreiging 12 jaar of meer bedraagt, audiovisueel moeten worden vastgelegd. Nu dit verhoor slechts auditief is vastgelegd en door een technische fout hiervan slechts 40 minuten te beluisteren zijn, is in zoverre sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Ten aanzien van het verhoor van de getuige [getuige] van 17 oktober 2020 geldt eveneens dat sprake is van een gepland verhoor. Dit verhoor had op grond van de Aanwijzing auditief geregistreerd moeten worden. Dit is niet gebeurd en leidt eveneens tot een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
De rechtbank acht dit verzuim echter niet zodanig ernstig dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden. In de processen-verbaal is weergegeven hoe de verhoren hebben plaatsgevonden en wat door de aanwezigen is gezegd. Dit geldt niet alleen voor de verklaringen van de aangever en zijn broer, maar ook voor wat de verhorende politieambtenaren tegen hen hebben gezegd. Uit de weergave van hetgeen besproken is tijdens de verhoren valt op te maken dat niet is gepoogd de gang van zaken anders weer te geven dan feitelijk het geval was. Het standpunt van de verdediging ten aanzien van onrechtmatige beïnvloeding is gebaseerd op het eerste verhoor van aangever op 30 september 2020, in het bijzonder op het volgens de verdediging cruciale begin daarvan zoals dat uitgebreid in vraag en antwoord is gerelateerd. Bij dit verhoor was geen sprake van een vormverzuim als bovenbedoeld. Het verhoor van de aangever van 7 oktober 2020 is auditief vastgelegd en voor een deel nog uit te luisteren. De toetsbaarheid van de tweede verhoren van de aangever en zijn broer is daarmee weliswaar beperkt in rechtstreekse waarneming, maar heeft vervolgens vorm gekregen in ondervraging van aangever en getuigen, op verzoek van de verdediging, ten overstaan van de rechter-commissaris.
Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat een zodanig ernstige inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het verweer van de verdediging slaagt dus niet. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

3.Overige voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de (impliciet primair) ten laste gelegde gijzeling.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit.
Zij heeft betoogd dat de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze in strijd met de Aanwijzing tot stand zijn gekomen. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van de aangever van 30 september 2020 dat de aangever door de verbalisanten die het verhoor hebben afgenomen is beïnvloed op het punt van de onvrijwilligheid van het meegaan. Daarnaast hebben de aangever en de getuige [getuige] leugenachtig, wisselend en weigerachtig verklaard.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat uit de objectieve gegevens niet blijkt dat sprake is geweest van enige dwang. De aangever is vrijwillig met de verdachten meegegaan om zijn stiefvader te zoeken bij zijn oma. Voor dwang is geen enkel bewijs. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de aangever niet werd bewaakt. Hij heeft steeds de vrijheid gehad om weg te gaan. Aan de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige] die wijzen op dwang kan geen waarde worden gehecht, omdat die verklaringen ongeloofwaardig en inconsistent zijn.
In het geval de rechtbank wel bewezen acht dat de aangever onder dwang is meegegaan met de verdachten, dan is er volgens de raadsman geen bewijs voor de (impliciet primair) ten laste gelegde gijzeling, omdat het vereiste oogmerk om een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen ontbreekt.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bespreking bewijsuitsluitingsverweer
Zoals hiervoor al is vermeld is sprake van een onherstelbaar vormverzuim door het in strijd met de Aanwijzing niet auditief dan wel audiovisueel registreren van het verhoor van de aangever van 7 oktober 2020 en de getuige [getuige] van 17 oktober 2020. Zoals eveneens hiervoor is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de verhoren door het uitgebreid relateren kenbaar en deels auditief toetsbaar is. Daarnaast bestond de mogelijkheid de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en zijn broer te laten toetsen door hen te ondervragen bij de rechter-commissaris. Van deze mogelijkheid heeft de raadsvrouw gebruik gemaakt. De rechtbank heeft geen twijfel dat de aangever en zijn broer de verklaringen zo hebben afgelegd, zoals ze nu op papier staan. De waarde van deze verklaringen voor de inhoud van de zaak is een kwestie van bewijswaardering. Gelet op hetgeen de rechtbank hierna zal overwegen over de bewijswaardering, volstaat de rechtbank ook op dit punt met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De rechtbank zal aan dat verzuim dan ook geen rechtsgevolgen verbinden voor de bewijsconstructie.
4.3.2
Vrijspraak van gijzeling
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen bewijs dat de verdachte handelde met het oogmerk een ander dan de aangever te dwingen iets te doen of niet te doen. Nu er derhalve niet kan worden gesproken van gijzeling zoals bedoeld in artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), moet de verdachte in zoverre worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Dat laat onverlet, dat de verdachte kan - en blijkens het onderstaande ook zal - worden veroordeeld op grond van het bepaalde in artikel 282 Sr, wederrechtelijke vrijheidsberoving.
4.3.3
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.4
Nadere bewijsoverwegingen
Uit de verklaring van de verdachte en zijn medeverdachten blijkt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] op 30 september 2020 in de middag door medeverdachte [medeverdachte 2] met de auto zijn opgehaald en op het adres [adres 2], de woning waar de aangever met zijn moeder en stiefvader woont, zijn afgezet. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn vervolgens enkele uren in die woning geweest met de kennelijke bedoeling om een drugsdeal te sluiten met twee Dominicaanse mannen die zich eveneens in de woning bevonden. De stiefvader, die kennelijk een bemiddelende rol had bij de drugsdeal, heeft de aangever hierbij als tolk ingezet. Deze deal is misgegaan nadat de Dominicaanse mannen de partij drugs onder bedreiging van een vuurwapen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hadden afgenomen. De aangever heeft dit ook gezien. Na deze beroving is de stiefvader van de aangever achter de Dominicaanse mannen aangegaan. Ook de verdachte en [medeverdachte 1] en de aangever en zijn broer zijn naar buiten gegaan. Nadat de aangever en zijn broer weer in de flat waren, zijn de drie verdachten naar de woning gekomen. In ieder geval de verdachte en [medeverdachte 1] zijn in de woning geweest en hebben de aangever gezegd dat hij mee moest gaan om zijn stiefvader te zoeken. Vervolgens zijn de verdachten met aangever in de auto bij de woning weggereden.
De rechtbank is van oordeel dat zij niet kan uitgaan van de verklaringen van de aangever en zijn broer, getuige [getuige], voor zover inhoudende dat de aangever door de verdachte of medeverdachte [medeverdachte 1] bij de arm zou zijn vastgepakt om hem mee te laten lopen, dat hij in de auto zou zijn geduwd en dat hem zou zijn gezegd dat hij niet mocht gillen. De verklaringen van de aangever en zijn broer lopen op deze punten te ver uiteen. De rechtbank gaat evenmin uit van de verklaring van de aangever, pas afgelegd tijdens het tweede verhoor op 7 oktober 2020, dat medeverdachte [medeverdachte 1] zou hebben gedreigd aangevers vingers af te snijden als hij niet mee zou gaan in de auto. Tijdens het eerste verhoor op 30 september 2020 heeft de aangever hier niets over verklaard en hij heeft zelfs verklaard niet te zijn bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen verklaring gegeven voor het feit dat de aangever zich tijdens het eerste verhoor een dergelijk ernstig dreigement niet zou hebben herinnerd. Aan de verklaring van getuige [getuige] over het dreigen de vingers af te snijden, kan ook geen waarde worden gehecht. Ook hij heeft hier eerst in zijn tweede verhoor over verklaard, zelfs pas nadat de verbalisanten hem hadden voorgehouden wat zijn broertje hierover had verklaard. Daar komt bij, dat uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden van het moment waarop aangever en zijn broer in het gezelschap van de verdachten de flat verlaten geen dwang blijkt. Ook heeft de aangever verklaard over niet voortdurende begeleiding in de tankshop, zodat de rechtbank er evenmin van uitgaat dat de aangever de gehele tijd zou zijn begeleid terwijl hij onderweg was met de verdachten.
Dat neemt niet weg, dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende is komen vast te staan dat de aangever zich gedwongen moet hebben gevoeld om met drie voor hem onbekende volwassen mannen mee te gaan en in de auto plaats te nemen. De aangever was immers kort daarvoor aanwezig geweest bij een drugsdeal die op gewelddadige wijze is geëindigd. De stiefvader had kennelijk een rol bij die deal gehad en was nadat de Dominicaanse mannen en de verdachten uit de woning waren vertrokken met voor de aangever onbekende bestemming vertrokken. Op het moment dat de drie verdachten terugkwamen naar de woning was de aangever alleen met zijn broer en jongere zusje in de woning. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn vervolgens gezamenlijk de woning weer binnengegaan, hebben daar de telefoon van de stiefvader en het paspoort van de broer weggepakt en hebben aangever gezegd mee te gaan om de stiefvader te zoeken. Gegeven deze context en gelet op de overige delen van de verklaringen van de aangever die de rechtbank voldoende betrouwbaar acht, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de aangever, een veertienjarige jongen, een zodanig druk heeft ervaren om mee te gaan dat gezegd kan worden dat hij niet de vrijheid had om niet mee te gaan of om weg te gaan. Gezien deze context hoefde het bewaken in de auto ook uit niet meer te bestaan dan dat de verdachten de aangever in de auto hebben gehad.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 september 2020 in de provincie Noord-Holland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [benadeelde] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, door
- die [benadeelde] te zeggen naar een auto te lopen en
- die [benadeelde] te zeggen in die auto te gaan zitten en
- die [benadeelde] te bewaken in de auto.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaar, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in het geval van strafoplegging bepleit dat de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd voor de duur van de voorlopige hechtenis, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar, eventueel onder de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met een ander een veertienjarige jongen ontvoerd. Nadat de aangever getuige was geweest van een op gewelddadige wijze beëindigde drugsdeal hebben de verdachte en de medeverdachte de aangever meegenomen in een auto, kennelijk op zoek naar de stiefvader van de aangever. Die stiefvader had kennelijk een bemiddelende rol bij de drugsdeal en was na het mislopen ervan verdwenen. De aangever bleef achter in de woning. Toen de verdachten hem na deze heftige gebeurtenissen aanspoorden mee te gaan hadden zij kunnen en moeten weten dat de minderjarige aangever zich in de gegeven omstandigheden niet vrij zou voelen om nee te zeggen. Zij hadden ook zonder de aangever op zoek kunnen gaan naar de stiefvader. De aangever heeft meer dan een uur bij de verdachten in de auto moeten zitten, totdat de ontvoering door de politie werd beëindigd.
Dit is een ernstig en schokkend feit, dat voor de minderjarige aangever zeer indringend en angstaanjagend moet zijn geweest. Dat blijkt ook uit de toelichting bij de door de aangever gevorderde schadevergoeding, waaruit blijkt dat hij moeite heeft om zijn gevoelens te uiten, maar zijn naaste omgeving veranderingen in zijn gedrag en angst bij hem bemerkt. De ontvoering heeft in een witte auto plaatsgevonden en sindsdien schrikt de aangever van elke witte auto die hij tegen komt. Uit diezelfde toelichting blijkt dat het gebeuren ook veel angst heeft veroorzaakt bij de gezinsleden van de aangever, met name bij zijn moeder, en ook voor hen de nodige gevolgen heeft gehad.
Gelet op de aard en ernst van dit feit en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, acht de rechtbank alleen oplegging van een gevangenisstraf van langere duur gerechtvaardigd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur en de modaliteit van die straf ook acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarover hij op de zitting van 1 april 2021 heeft verklaard en zoals die uit het reclasseringsrapport van 17 december 2020 blijken.
Uit het het strafblad van de verdachte van 2 februari 2021 blijkt dat de verdachte vele malen eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en onherroepelijk is veroordeeld voor verschillende delicten, met name op het gebied van de Opiumwet.
Uit de ontkennende proceshouding van de verdachte blijkt verder dat hij geen verantwoording heeft willen afleggen voor zijn handelen of dat hij het laakbare daarvan inziet. Ook dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 9 maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal bepalen dat 3 maanden daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zullen worden gelegd en de rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, om de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Deze straf is aanzienlijk lager dan de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank tot een wezenlijk andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde], wegens zijn minderjarigheid vertegenwoordigd door zijn moeder, [betrokkene 2], heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De benadeelde partij heeft de rechtbank verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen.
Voorts is verzocht te bepalen dat de toegewezen schadevergoeding zal moeten worden gestort op een ten behoeve van de minderjarige [benadeelde] te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM-clausule.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de vordering zal toewijzen zoals deze is gevraagd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist. Uitgaande van de doelbewuste rol die de aangever als vertaler heeft gespeeld bij de misgelopen drugsdeal, moet de vordering worden afgewezen. Subsidiair meent de verdediging dat de benadeelde partij niet in de vordering kan worden ontvangen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de benadeelde partij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade indien - voor zover in deze zaak van belang - de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit in zijn persoon is aangetast. De veertienjarige benadeelde partij is gedurende ongeveer een uur ontvoerd geweest door de verdachte en medeverdachte [verdachte]. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, dat de benadeelde partij daardoor in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 BW. Gelet op de gevolgen die het bewezenverklaarde voor de benadeelde partij heeft gehad en in aanmerking genomen de bedragen aan immateriële schadevergoeding die in min of meer vergelijkbare gevallen plegen toe worden toegekend, komt het gevorderde bedrag van € 1.000,- de rechtbank billijk voor.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat er geen plaats is voor schadevergoeding wegens eigen schuld van de benadeelde omdat hij zelf een rol zou hebben gespeeld bij de mislukte drugsdeal, gaat dit verweer niet op. Niet valt in te zien dat en op welke wijze de benadeelde eigen schuld zou hebben gehad aan het bewezenverklaarde.
De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte (kort gezegd: wederrechtelijke vrijheidsberoving) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde] (geboren op [geboortedatum 2]) te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot hij achttien jaar is.

9.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 7 februari 2020 in de zaak met parketnummer 13/181755-19 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam de verdachte ter zake van Opiumwetfeiten veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a Sv is op 24 maart 2020 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 22 februari 2020 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet heeft nageleefd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 47 en 282 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 3 (drie) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.000,- (duizend euro)als vergoeding voor de immateriële schade en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.000,- (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde] (geboren op 17 juli 2006) te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/181755-19 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 30 (dertig) uren, opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam d.d. 7 februari 2020.
De taakstraf wordt vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis als deze niet goed wordt uitgevoerd.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Boots, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Klippel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 april 2021.
Mr. N.M.L. Rogmans en mr. A. Klippel zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
De bewijsmiddelen
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 1 april 2021 heeft afgelegd, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Ik was op 30 september 2020 aanwezig in de woning op het adres [adres 2]. Toen ik de tweede keer de woning verliet heb ik een paspoort uit de woning meegenomen. De aangever is met ons meegegaan in de auto.
Een proces-verbaal van verhoor gedateerd 7 oktober 2020 (doorgenummerde pagina 59 e.v.). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 7 oktober 2020 door aangever [benadeelde] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
Ze gingen zaken doen. En hij had een vierkant pakketje bij zich. Dicht getapet en het was wit. Die Dominicaan ging naar de keuken en pakte een pistool. De dominicaan pakte het pakket van de Marokkaan af.
Mijn stiefvader had mij gevraagd om wat de Marokkaanse man zei te vertalen naar de Spaanse taal.
Vanaf de galerij, zag ik dat de Dominicaanse mannen weg rennen en ik zag de Marokkaanse man ook weg rennen. Kort hierna zag ik twee auto’s wegrijden.
V: We gaan je wat foto’s tonen van de camera van de hoofdingang van de flat.
V: Foto 2:
A: Dit is de Marokkaanse man. Het rode pakket wat hij in zijn hand heeft daarin zat het pakket met de tape erom en wat er wit uit zag. Dit is de man die de spullen kwam brengen nadat de Marokkaanse man in de woning zijn broer had gebeld om te komen. De man op de foto is de broer. Deze man was er ook bij toen ik ontvoerd werd.
V: Foto 3:
A: Dit waren de 3 mannen die met mijn broer terug kwamen, samen met de man op foto 2. De voorste man op foto 3 is de man die al in de woning was en die zijn broer moest bellen.
V: De broer is dan de man op foto 2?
A: ja
De mannen op foto 2 en 3 zijn de mannen die mij hebben ontvoerd. De voorste man op foto 3 was in de woning om zaken te doen met de Dominicaanse mannen en mijn stiefvader.
Op het moment dat ik weer in de woning terug ben, komt die ene Marokkaanse man ook terug in de woning, maar nu met 2 andere Marokkanen.
Eén van deze mannen heeft het paspoort van mijn broer [betrokkene 3] gepakt. En de telefoon van mijn stiefvader.
Eén van de mannen zegt tegen mij dat ik met hem mee moet komen.
V: Als je het zelf moet omschrijven waarom er gebeurd is wat er gebeurd is, wat kun je dan vertellen?
Vanwege het pakket dat die Marokkaan kwam brengen en wat door die Dominicanen gestolen is. Ik heb horen praten over 36.000 euro. Daarvoor wilden die Dominicanen dat pakket kopen.
V: Wat denk jij wat er in dat rode tasje/het pakket zat?
A: Drugs.
V:We gaan terug naar de beelden. De voorste man op foto 3 zien wij niet eerder naar jullie woning gaan en ook niet eerder uit de woning weggaan?
A: Toen ik uit school kwam was de voorste man op de foto al bij mij thuis. Dit was rond 15:45 uur.
V: Hoe lang is hij in de woning geweest?
A: Tot 8 uur. Ik weet dat omdat ik dat op mijn telefoon zag en ik was aan het spelen op mij Playstation.
Een proces-verbaal van aangifte (doorgenummerde pagina 44). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 30 september 2020 door aangever [benadeelde] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
A: Ze vroegen over mijn stiefvader. Ik zei mijn stiefvader is niet hier. Toen ze binnen kwamen lag de telefoon van mijn stiefvader op de eettafel.
V: Wat hebben die mannen met die telefoon van je stiefvader gedaan?
A: Die deden ze in hun zak.
A: En daarna werd tegen mij gezegd: ga mee naar de auto.
V: Wat vroegen ze over je stiefvader?
A: Ze vroegen waar mijn stiefvader was.
Een proces-verbaal van verhoor gedateerd 24 februari 2021 (los bijgevoegd). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 24 februari 2021 door aangever [benadeelde] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, afgelegde verklaring:
Het klopt dat ik tegen mijn wil in ben meegenomen door een aantal mannen. Het klopt dat ik door die mannen ben meegenomen in een voertuig.
U vraagt mij of ik gezegd heb dat ik niet mee wilde. Ja, dat heb ik gezegd. U vraagt me hoe ze daarop reageerden. Ze zeiden: nee, je gaat met ons mee.
Op vragen van de raadsman van de verdachte [medeverdachte 1]:
Ik toon u de foto op pagina 85 van het dossier. Ik herken die man maar ik ken die man niet. U vertelt mij dat dit uw cliënt [medeverdachte 1] is. Het klopt dat ik die [medeverdachte 1] op 30 september 2020 voor het eerst zag. Ik weet niet hoe lang [medeverdachte 1] in de woning is geweest. Eerder uren dan minuten.
U vraagt mij of ik zelfde auto ben ingestapt of dat ik erin ben geholpen door anderen.
Ik ben zelf ingestapt maar ze zeiden wel: “stap in”.
Een proces-verbaal van verhoor gedateerd 30 september 2020 (doorgenummerde pagina 73 e.v.). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 30 september 2020 door getuige [getuige] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
Ik was thuis met mijn vriendin op mijn kamer. Mijn stiefvader was in de woonkamer met twee mannen. Mijn broertje zat ook in de woonkamer. Hij zat op de bank. Mijn zusje was ook thuis. Zij was ook op haar eigen kamer. Opeens kwam mijn stiefvader mijn kamer in. Ik hoorde hem zeggen dat er problemen waren en dat ik moest komen. Toen ik naar de woonkamer liep, zag ik de twee mannen die bij mijn stiefvader waren, wegrennen. Ze renden achter een derde man aan. Mijn stiefvader, mijn broertje en ik renden ook achter de mannen aan. Toen we buiten stonden zag ik dat de twee mannen, die ik eerder met mijn stiefvader had gezien, in een witte auto stapten en een stukje wegreden. Toen zij weg waren gereden, gingen mijn broertje en ik weer terug naar onze woning.
Ik zag dat de twee mannen, die eerder ook binnen waren, in onze woning stonden. Ik zag daar ook een derde man staan die ik nog niet eerder had gezien. Ik zag dat de mannen mijn broertje vasthielden en riepen: "Jij weet waar het is, laat zien waar het ligt", of iets wat daar op lijkt. Mijn broertje moest hen ergens heen brengen. Ik zag dat ze mijn broertje mee naar beneden namen. Beneden zag ik dat die drie mannen en mijn broertje in de auto stapten. Ze reden weg.
Een proces-verbaal van verhoor gedateerd 21 januari 2021 (los bijgevoegd). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de door de verdachte [verdachte] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
Wij vroegen wil je mee. Hij mocht de woning van zijn oma aanwijzen omdat zijn stiefvader daar zat. Wij wilden verhaal halen omdat daarvoor wat was gebeurd.
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen gedateerd 1 oktober 2020 (doorgenummerde pagina 33 e.v.). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] dan wel een (of meer) van hen:
Op 30 september 2020 omstreeks 21:05 uur kregen wij de melding dat er circa 30
minuten geleden een ontvoering plaats had gevonden op de [adres 2]
. Aldaar zou een jongeman met drie onbekende personen in een voertuig in de richting van Amsterdam zijn gereden. Het voertuig betrof een personenauto, merk Seat, type Ibiza, voorzien van kenteken [kenteken].
Wij, AD0595, zagen het genoemde voertuig in één van de parkeervakken op het terrein van het tankstation BP, aan de rijksweg A8 1511 HX te Oostzaan, staan. Op dit moment hebben wij, verbalisanten AD0594 en AD0595, de verdachten van het voertuig aangehouden.
Bestuurder, verdachte, bleek te zijn genaamd:
***[medeverdachte 2], geboren op [geboortedatum 3] te Amsterdam***
Bijrijder, verdachte, bleek te zijn genaamd:
***[medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum 4] te Zaanstad***
Passagier linksachter, verdachte, bleek te zijn genaamd:
***[verdachte], geboren op [geboortedatum 1] te Amsterdam***
Passagier rechtsachter, slachtoffer, bleek te zijn genaamd:
***[benadeelde], geboren op [geboortedatum 5] te Amsterdam***
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen gedateerd 1 oktober 2020 (doorgenummerde pagina 40 e.v.). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] dan wel een (of meer) van hen:
Op 30 september 2020, omstreeks 21.30 uur, kwamen wij, verbalisanten, ter plaatse op de Coentunnelweg ter hoogte van huisnummer 2 te Oostzaan. Wij zagen dat daar drie personen aangehouden waren. Wij zagen dat collega [verbalisant 4] met één van de verdachten naar ons toe liep. Ik, [verbalisant 5], zag dat collega [verbalisant 4] mij een paspoort en een mobiele telefoon overhandigde. Ik hoorde van collega [verbalisant 4] dat de verdachte deze goederen onder zich droeg. Ik, [verbalisant 5], opende het paspoort en zag dat het de volgende identiteitsgegevens weergaf:
*** [verdachte], geboren op [geboortedatum 1] te Amsterdam ***
Wij, verbalisanten, zagen dat collega [verbalisant 4], [verdachte], bij ons opvallende dienstvoertuig plaatste. Wij zagen dat collega [verbalisant 4], [verdachte], onderwierp aan een transportfouillering. Wij zagen dat hij hierbij de linker jaszak fouilleerde en hij hieruit een paspoort haalde. Collega [verbalisant 4], overhandigde mij. [verbalisant 5], dit paspoort. Ik, [verbalisant 5], opende het paspoort en zag dat dit het paspoort van [getuige], de broer van het slachtoffer, betrof.