In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen de vervoerder, Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, wegens compensatie voor een vertraging van meer dan drie uur op een vlucht van Frankfurt naar Boston op 12 juli 2019. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 600,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, waaronder een opgelegde CTOT door de luchtverkeersleiding en de last-minute verwijdering van bagage van een passagier.
De kantonrechter oordeelde dat de passagier voldoende informatie had verstrekt om de vordering te onderbouwen, ondanks dat de vervoerder stelde dat de passagier niet aan de substantiëringsplicht had voldaan. De rechter concludeerde dat de vertraging inderdaad het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals weersomstandigheden en de noodzaak om bagage van een passagier te verwijderen. De kantonrechter stelde vast dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagier niet had aangetoond dat een omboeking mogelijk was geweest.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering van de passagier af en veroordeelde deze tot betaling van de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak vond plaats op 24 maart 2021 in de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem.