ECLI:NL:RBNHO:2021:2891

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
15/322026-20 en 15/161996-20 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mishandeling van ex-vriendin en haar zus, beroep op noodweer slaagt

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van meermalen mishandeling van zijn ex-vriendin en haar zus. De tenlastelegging omvatte geweldpleging op verschillende data, waarbij de verdachte de slachtoffers met kracht in het gezicht sloeg en hen bij de keel greep. De rechtbank heeft het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 maart 2021 gevoerd, waarbij de officier van justitie, mr. S. Rosendahl, de vordering heeft ingediend en de verdediging werd vertegenwoordigd door mr. C. Crince le Roy.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak op basis van het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, terwijl de officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de aangeefsters in overweging genomen, evenals de context van de relatie tussen de verdachte en de slachtoffers.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn ex-vriendin en haar zus, maar heeft het beroep op noodweer ten aanzien van de openlijke geweldpleging geaccepteerd. Dit leidde tot ontslag van rechtsvervolging voor dat feit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor de bewezen verklaarde feiten van mishandeling. Tevens is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/322026-20 en 15/161996-20 (tul)
Uitspraakdatum: 9 april 2021
Tegenspraak
Vonnis in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Rosendahl en van dat wat de verdachte en de raadsman mr. C. Crince le Roy, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 20 december 2020 te Beverwijk, [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft mishandeld door hen/haar (meermalen) hard/met kracht (met de vuist) in/tegen het gezicht te slaan/stompen;
Feit 2
hij op of omstreeks 15 december 2020 te Beverwijk, [benadeelde 2] heeft mishandeld door haar (meermalen) hard/met kracht in/tegen het gezicht te slaan en/of haar (meermalen) hard bij de keel te grijpen/vast te pakken;
Feit 3
Primair
hij op of omstreeks 15 september 2020 te Heemskerk, openlijk, te weten op de Jan van Kuikweg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde 3], door
- hem (meermalen) met kracht (met de vuist) op/tegen het gezicht/hoofd te slaan/stompen, en/of
- hem op de grond te duwen, en/of
- hem, terwijl hij op de grond lag, (meermalen) tegen het hoofd/lichaam te schoppen/slaan;
Subsidiair
hij op of omstreeks 15 september 2020 te Heemskerk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde 3] heeft mishandeld door:
- hem (meermalen) met kracht (met de vuist) op/tegen het gezicht/hoofd te slaan/stompen, en/of
- hem op de grond te duwen, en/of
- hem, terwijl hij op de grond lag, (meermalen) tegen het hoofd/lichaam te schoppen/slaan.

3.De voorvragen

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is van deze zaak kennis te nemen, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat de officier van justitie heeft gevorderd het onder 3 primair tenlastegelegde bewezen te verklaren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Inleidende overweging ten aanzien van de feiten 1 en 2
De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten hebben, zo blijkt uit de verklaringen van de verdachte en de aangeefster [benadeelde 2], plaatsgevonden tegen de achtergrond van een relatie, met een zekere dynamiek, van de verdachte en aangeefster. De verdachte heeft ter terechtzitting zijn positie binnen zijn relatie met aangeefster [benadeelde 2], ten tijde van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, toegelicht. Dit betreft een positie waarin hij met een zekere vasthoudendheid georiënteerd was op de wijze waarop aangeefster zich gedroeg als het ging om drank, seks en jongens. Hij had hierover blijkens zijn verklaring ter terechtzitting ook uitgesproken opvattingen. Aangeefster heeft tevens verklaard dat zij een zogenaamde ‘knipperlicht’-relatie met de verdachte had. Tegen voornoemde achtergrond begrijpt de rechtbank de wisselende verklaringen van de aangeefster over de onder 1 en 2 ten laste gelegde gebeurtenissen en de verklaringen van de verdachte over de gang van zaken daarbij. De rechtbank heeft binnen deze context de bewijsmiddelen geselecteerd en deze worden bovendien in dat licht bezien.
4.3.2.
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage I zijn opgenomen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat:
Feit 1
hij op 20 december 2020 te Beverwijk [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft mishandeld door hen meermalen hard (met de vuist) in/tegen het gezicht te slaan;
Feit 2hij op 15 december 2020 te Beverwijk [benadeelde 2] heeft mishandeld door haar meermalen hard
/met kracht in het gezicht te slaan en bij de keel vast te pakken;
Feit 3Primairhij op 15 september 2020 te Heemskerk
,openlijk, te weten op de Jan van Kuikweg op de openbare weg, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde 3], door
-hem meermalen met kracht op/tegen het gezicht te slaan, en
-hem op de grond te duwen, en
-hem, terwijl hij op de grond lag, tegen het hoofd/lichaam te schoppen/slaan.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

5.1
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1
Mishandeling, meermalen gepleegd.
Feit 2
Mishandeling.
Feit 3
Primair
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
5.2
Beroep op noodweer ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit
5.2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van feit 3 primair moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu sprake was van een noodweersituatie en het handelen van de verdachte voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer ten aanzien van feit 3 niet kan slagen, omdat geen sprake was van een noodweersituatie.
5.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder, onder omstandigheden, mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Hierin ligt besloten dat moet zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De te hanteren maatstaf luidt dat één en ander aannemelijk moet zijn geworden. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting – samengevat – het volgende verklaard.
Ik was op 15 september 2020 samen met mijn neef in de auto onderweg, toen tussen mijn neef en aangever, op de Jan van Kuikweg, een (verkeers)ruzie ontstond. Mijn neef is uit de auto gestapt en raakte verwikkeld in een scheldpartij met aangever. Toen de scheldpartij heftiger werd, duwde mijn neef aangever. Op dat moment trok de aangever een flink mes. Als reactie hierop pakte mijn neef aangever in een houdgreep en zij rollebolden vervolgens samen over de grond, waarbij mijn neef bovenop de aangever lag en de aangever desondanks met het mes bleef zwaaien. Toen ben ik de auto uitgestapt om mijn neef te hulp te schieten, omdat ik vreesde dat de aangever mijn neef met het mes in zijn rug zou steken.
Uit de bewijsmiddelen, opgenomen in de bijlage, blijkt dat de verdachte en zijn neef, in vereniging, de bewezen verklaarde geweldshandelingen tegen de aangever hebben verricht.
Op basis van de stukken van het dossier blijft de exacte aanloop van het onder 3 bewezen verklaarde feit onduidelijk. De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier, waaronder de verklaring van de aangever zelf, vast dat de aangever ten tijde van het incident een mes bij zich had en dat op enig moment ook tevoorschijn heeft gehaald. Dit mes is ook aangetroffen ter plaatse. Het dossier biedt aanknopingspunten voor het aannemen van een andere gang van zaken dan de verdachte schetst. Het dossier bevat namelijk aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat de verdachte op een eerder moment bij de vechtpartij betrokken is geraakt dan hij ter terechtzitting heeft verklaard. Deze zijn vooral gelegen in de aangifte. De rechtbank acht deze aanknopingspunten echter onvoldoende sterk om bij de beoordeling van het verweer zonder meer niet uit te gaan van de verklaring van de verdachte. Meer in het bijzonder kunnen op basis van de verklaringen van omstanders en passanten (die geen deel uitmaakten van het conflict) geen vaststellingen worden gedaan over de volgorde van de geweldshandelingen en over de exacte momenten waarop ieder van de betrokkenen (de aangever, de verdachte en zijn neef) zijn aandeel daarin heeft gehad. Bovendien heeft de neef van verdachte, [getuige], verklaard dat de verdachte hem te hulp was geschoten tijdens het gevecht met de aangever.
Gelet op het voorgaande bestaat er, mede gelet op de aan te leggen maatstaf van aannemelijkheid, onvoldoende grond om het door de verdediging gevoerde noodweerverweer te verwerpen.
De rechtbank is van oordeel dat, uitgaande van de gang van zaken die de verdachte heeft geschetst, aangenomen moet worden dat sprake was van de redelijke vrees voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de neef van de verdachte en dat over het handelen van de verdachte niet geoordeeld kan worden dat dat op dat moment niet noodzakelijk of disproportioneel was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte, ten aanzien van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit, een beroep op noodweer toekomt. Dit leidt ertoe dat de strafbaarheid aan dit feit wordt ontnomen en de verdachte ten aanzien van dit feit zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Deze feiten zijn dus strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.De op te leggen sanctie

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht met betrekking tot de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, met name met de volgende omstandigheden.
De verdachte is mantelzorger van zijn moeder. De financiële problemen van zowel de verdachte als zijn moeder stapelen zich op door zijn detentie. Tenslotte heeft de verdachte zelf hulp gezocht voor zijn woede-uitbarstingen en heeft hij zich onder behandeling laten stellen van een psychiater.
Gelet hierop heeft de raadsman verzocht geen langere straf aan de verdachte op te leggen dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de gevolgen daarvan voor de slachtoffers, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn (toenmalige (ex-)) vriendin door haar, in aanwezigheid van haar zieke moeder, in het gezicht te slaan en bij de keel vast te pakken. Enkele dagen later heeft de verdachte zich opnieuw schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn (toenmalige (ex-))vriendin, evenals aan de mishandeling van haar zus, door hen beiden meermalen met de vuist in/tegen het gezicht te slaan. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van beide slachtoffers en hen pijn en letsel bezorgd. Bovendien heeft de verdachte hen, met name zijn (toenmalige (ex-)) vriendin, gedurende een langere periode een onveilig gevoel gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank bagatelliseert de verdachte zijn gedrag door te ontkennen dat hij de slachtoffers heeft mishandeld, neemt hij hierdoor tevens geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen en toont hij geen berouw. Dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 maart 2021, waaruit blijkt dat hij reeds vele malen eerder onherroepelijk is veroordeeld voor agressiedelicten en aan hem meermalen een (al dan niet (deels) voorwaardelijke) gevangenisstraf is opgelegd. Bovendien liep de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten in een proeftijd. Dit heeft de verdachte er echter niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De reeks van agressiedelicten duurt daarmee voort. Voorgaande weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 8 februari 2021, van mevrouw [reclasseringswerker] als reclasseringswerkster verbonden aan GGZ Tactus Flevoland, waarin de reclassering concludeert dat het gelet op de houding van de verdachte niet mogelijk is geweest om een plan van aanpak op te stellen en de reclassering daarom adviseert om aan de verdachte een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, het bewezen verklaarde feit 3 niet strafbaar acht, zal zij aan de verdachte een lagere straf opleggen dan de officier van justitie heeft geëist.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en gezien het strafblad van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet met een andere straf kan worden volstaan dan een die vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend en geboden is.

8.De vordering tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 22 oktober 2020, in de zaak met parketnummer 15/161996-20, heeft de politierechter te Noord-Holland de verdachte op tegenspraak ter zake van bedreigingen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 6 november 2020 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

9.De toegepaste wetsartikelen

De rechtbank baseert de beslissing op de artikelen 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven onder “De bewezenverklaring” is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Strafbaarheid feit
Verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert:
Feit 1:
Mishandeling, meermalen gepleegd.
Feit 2:
Mishandeling.
Feit 3:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte in zoverre van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde feit strafbaar.
Strafbaarheid verdachte
Verklaart de verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde feit.
Straf
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toede vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15/161996-20 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken, opgelegd bij vonnis van de politierechter te Noord-Holland d.d. 22 oktober 2020.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Boots, voorzitter,
mr. R.M. Steinhaus en mr. A.M.A. Beckers, rechters,
in aanwezigheid van mr. E.C.W. Coesel, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
mr. A.M.A. Beckers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.