ECLI:NL:RBNHO:2021:2888

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6703
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de inlichtingenplicht was geschonden en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast in beginsel op de aanvrager rust, maar dat het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd om de afwijzing van de aanvraag te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van 21 december 2020 naar voorlopig oordeel geen stand zou houden.

Daarom werd het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en werd verweerder opgedragen om verzoekster voorschotten te verstrekken ter hoogte van 50% van de voor haar geldende norm. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6703
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. S. Benayad),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. M.E. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Verzoekster is verschenen, vergezeld van [naam 1] (als tolk) en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en [naam 2] .

Overwegingen

1. Verzoekster heeft op 17 april 2019 een aanvraag ingediend op grond van de Pw. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 juni 2020 afgewezen omdat de woon- en leefsituatie van verzoekster onvoldoende duidelijk was en het recht op bijstand daarom niet kon worden vastgesteld. Daar is bezwaar tegen gemaakt en hangende bezwaar is een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 26 juni 2020 (reg.nr. 20/3008) het verzoek toegewezen. De voorzieningenrechter was van oordeel dat de aanvraag onvoldoende voortvarend was behandeld en het besluit was genomen op basis van onvoldoende onderzoek. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen om hangende het nadere onderzoek verzoekster voorschotten te betalen van € 200,- per maand. In overleg tussen partijen is vervolgens het bezwaarschrift ingetrokken (verweerder heeft de proceskosten vergoed) en heeft verweerder de aanvraag van 17 april 2019 opnieuw in behandeling genomen. Het voortgezette onderzoek is uitgemond in het primaire besluit van 21 december 2020, waartegen bezwaar is ingesteld en tevens onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
2. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet de voorzieningenrechter beoordelen of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat een spoedeisend belang aanwezig is. Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder moet deze beslissing het resultaat zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkings-verplichting. Verweerder stelt in het primaire besluit dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat het niet aannemelijk is dat de woning alleen door verzoekster wordt bewoond. Getuigen verklaren over feiten en omstandigheden die een commerciële huurrelatie onwaarschijnlijk maken. Er zijn verklaringen afgelegd dat verzoekster en de [naam 3] voor de buren zichtbaar ‘man en vrouw’ zijn. Verweerder is na onderzoek tot de overtuiging gekomen dat de verklaring van verzoekster over haar woon- en leefsituatie niet aannemelijk is. Verweerder acht wel aannemelijk dat zij sinds 1 maart 2018 de woning deelt met de [naam 3] en financieel door hem wordt onderhouden. Verweerder acht een commerciële huurrelatie niet aannemelijk. Verweerder stelt de opgave van verzoekster over haar woon- en leefsituatie bij haar aanvraag als niet correct te beoordelen en niet te kunnen vaststellen wat haar woon- en leefsituatie wel is. Verweerder acht aannemelijk dat verzoekster geen zelfstandig subject van bijstand is. Verweerder benadrukt dat de aanvrager de nodige duidelijkheid dient te verschaffen en volledige openheid van zaken dient te geven, waarna het aan verweerder is om die inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Verzoekster heeft volgens verweerder niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsplicht voldaan en als gevolg daarvan stelt verweerder het recht op bijstand niet te kunnen vaststellen. Om die reden wijst verweerder de aanvraag af. De verleende voorschotten van totaal € 2.200,- worden teruggevorderd.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, zoals verweerder terecht stelt, bij aanvragen de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Het is vervolgens aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet en als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft, is dat een grond voor weigering van de bijstand.
5. Uit het primaire besluit blijkt dat verweerder twijfels heeft over de woonsituatie van verzoekster en vermoedt dat naast verzoekster ook de [naam 3] , de eigenaar van de woning, daar woont. Op basis van de hem beschikbare onderzoeksgegevens heeft verweerder echter niet kunnen vaststellen dat dit vermoeden juist is. De onderzoeksgegevens bieden in ieder geval geen toereikende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan de criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, waarvoor de criteria hoofdverblijf in dezelfde woning en wederzijdse zorg gelden. De voorzieningenrechter acht het niet aanvaardbaar dat verweerder onder deze omstandigheden uitwijkt naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Niet kan worden volgehouden dat verzoekster niet de gevraagde informatie over haar woon , leef- en inkomenssituatie heeft verschaft. Zij heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt, antwoord gegeven op gestelde vragen en medewerking verleend aan een huisbezoek. Dat verweerder vermoedt dat de woonsituatie anders is, is niet genoeg voor het oordeel dat verzoekster daarom haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Mocht verweerder de verklaringen van verzoekster onvoldoende vinden om de woon- en leefsituatie te kunnen vaststellen dan had verweerder moeten doorvragen of nader onderzoek moeten doen. Verweerder vraagt in feite van verzoekster om aan te tonen dat zij niet samenwoont. Dat gaat echter in het kader van de op verzoekster als aanvrager rustende bewijslast te ver. Dat kan er niet toe leiden dat het recht op bijstand wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet is vast te stellen.
6. Uit de stukken leidt de voorzieningenrechter af dat voor het door verweerder ingenomen standpunt met name het omgevingsonderzoek, het huisbezoek, het vastgestelde waterverbruik en de huurtoeslag redengevend zijn. Ter zitting is verder nog genoemd de adresgegevens uit de loonaangifte van [naam 3] . Dit kunnen weliswaar redengevende omstandigheden zijn voor nader onderzoek, maar die omstandigheden zijn thans echter onvoldoende dragend voor de afwijzing van de aanvraag om bijstand.
7. Het voorgaande betekent dat het besluit van 21 december 2020 naar voorlopig oordeel geen stand zal houden. Verder is niet gebleken dat verzoekster op dit moment beschikt of kan beschikken over voldoende inkomen of vermogen om te voorzien in de eerste levensbehoeften. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in de vorm van voortzetting van de voorschotten. Het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Bij de voorschotverlening hoeft geen rekening te worden gehouden met een huurbetalingsverplichting. Ter zitting heeft verzoekster bevestigd dat zij tot op heden geen huur heeft hoeven betalen. Hoewel is toegelicht dat de eigenaar van de woning niet langer bereid is de huurbetalingen uit te stellen, is gesteld noch gebleken dat verzoekster op korte termijn wel huurbetalingen moet voldoen. Daarbij komt dat nog steeds onduidelijkheid bestaat over de huurtoeslag die verzoekster stelt maandelijks te ontvangen. De voorzieningenrechter zal de door verweerder te betalen voorschotten bepalen op 50% van de voor verzoekster geldende norm.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder verder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder met ingang van december 2020 verzoekster voorschotten zal verstrekken ter hoogte van 50% van de voor haar geldende norm;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.