In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Emirates vanwege een vertraging van meer dan drie uur op hun vlucht van Amsterdam naar Dubai op 28 februari 2019. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. De luchtvaartmaatschappij heeft de vordering betwist en een beroep gedaan op buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden die de landing op de luchthaven van bestemming onmogelijk maakten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vertraging inderdaad het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden, aangezien de luchtverkeersleiding een stop had afgekondigd voor alle binnenkomende en vertrekkende vluchten vanwege zware weersomstandigheden. De passagiers hebben betoogd dat de situatie geen buitengewone omstandigheid opleverde, maar de rechtbank oordeelde dat de luchtverkeersleiding specifieke beperkingen had opgelegd aan het toestel van de passagiers. De rechtbank concludeerde dat de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de vordering van de passagiers tot betaling van compensatie werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de passagiers, omdat zij ongelijk kregen in hun vordering.