ECLI:NL:RBNHO:2021:2802

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
8550598 \ CV EXPL 20-4681
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in luchtvaartzaak met compensatie-eisen van passagiers

In deze zaak hebben passagiers een vordering ingesteld tegen de buitenlandse luchtvaartmaatschappij Turk Havayollari A.O. wegens vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Jeddah via Istanbul op 21 april 2019. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij langdurige vertraging. De vervoerder is niet verschenen op de zitting en is bij verstekvonnis van 25 maart 2020 veroordeeld tot betaling van € 4.200,00 aan compensatie, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De vervoerder heeft vervolgens verzet aangetekend tegen dit verstekvonnis, stellende dat de passagiers reeds waren gecompenseerd voordat de dagvaarding was uitgebracht.

De kantonrechter heeft het verzet ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat de compensatie vóór de dagvaarding was betaald. De passagiers hebben overtuigend bewijs geleverd dat de betaling pas na de dagvaarding heeft plaatsgevonden. De rechter benadrukte dat de vervoerder, door niet tijdig te reageren op de compensatieverzoeken van de passagiers, hen heeft gedwongen om een procedure te starten. De kantonrechter bevestigde het verstekvonnis en veroordeelde de vervoerder in de kosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8550598 \ CV EXPL 20-4681
Uitspraakdatum: 10 maart 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de buitenlandse rechtspersoon
Turk Havayollari A.O.
gevestigd te Ankara, Turkije en mede kantoorhoudende te Schiphol (gemeente Haarlemmermeer)
opposant
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde N. Rietveld
tegen

1.[passagier sub 1]

2. [passagier sub 2]beiden wonende te [woonplaats]

3. [passagier sub 3]

4. [passagier sub 4]beiden wonende te [woonplaats]
5. [passagier sub 5]wonende te [woonplaats]

6. [passagier sub 6]

wonende te [woonplaats]

7. [passagier sub 7]

wonende te [woonplaats]
geopposeerde
hierna te noemen de passagier
gemachtigde mr. H. Paksoy & S. Deliboyraz LL.B. (Flightlaw)

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij inleidende dagvaarding van 18 februari 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder is niet verschenen, waarna de vervoerder bij verstekvonnis van 25 maart 2020 is veroordeeld.
1.2.
Bij verzetdagvaarding van 4 mei 2020 is de vervoerder in verzet gegaan tegen het verstekvonnis. De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd. De vervoerder heeft vervolgens, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam, via Istanbul (Turkije), naar Jeddah (Saudi-Arabië) op 21 april 2019.
2.2.
De vlucht van Istanbul naar Jeddah is met vertraging uitgevoerd. De passagiers zijn met meer dan drie uur op de eindbestemming gearriveerd.
2.3.
De passagiers hebben op 31 januari 2020 en 3 februari 2020 per mail compensatie gevorderd in verband met voornoemde vertraging. In de mail wordt een betalingstermijn van uiterlijk 14 dagen na ontvangst genoemd.
2.4.
Op 6 februari 2020 heeft de vervoerder per mail gereageerd op de compensatievordering van passagier sub 3 en sub 4 en in die mail aangegeven dat zij meent dat er geen recht op compensatie is. De gemachtigde van de passagiers heeft per mail geantwoord: “I have received your rejection in good order. [...] I want to request a reassessment. In the event of further refusal, I will transfer this claim to the court.”.
2.5.
Op 10 februari 2020 heeft de gemachtigde van de passagiers per mail de vervoerder gevraagd om een terugkoppeling over de verzochte heroverweging.
2.6.
Op 11 februari 2020 heeft de vervoerder per mail gereageerd op de compensatievordering van passagier sub 1 en sub 2 en in die mail aangegeven dat zij meent dat er geen recht op compensatie is.
2.7.
Op 18 februari 2020 is de dagvaarding in de oorspronkelijke procedure 8339806 CV EXPL 20-1931 betekend en op 20 februari 2020 aangebracht.
2.8.
Op 20 februari 2020 heeft passagier sub 5 een compensatie van € 600,00 ontvangen van de vervoerder. De vervoerder heeft hierop per mail gevraagd: “Zouden jullie de rechtszaak terug kunnen trekken aangezien het bedrag is uitgekeerd.”. Daarop heeft de gemachtigde van de passagiers op 20 februari 2020 geantwoord: “Er zijn kosten gemaakt voor dit dossier en er zijn meerdere passagiers opgenomen in de dagvaarding. Indien u wilt schikken verneem ik van u.”.
2.9.
Op 21 februari 2020 heeft de vervoerder per mail de gemachtigde van de passagiers laten weten dat zij de dagvaarding hebben ontvangen. Daarna schrijft de vervoerder: “We have locally reinvestigated this matter and concluded that the clients are entitled to a compensation. We are requesting a settlement for this summon if possible.”. Hierop antwoordt de gemachtigde van de passagiers: “Indien u de onderstaande betaling verricht voor 26 februari 2020, zullen wij de zaak terug trekken.”. De gemachtigde noemt vervolgens bedragen voor zes keer compensatie, dagvaardingskosten, griffierecht, buitengerechtelijke kosten en salaris gemachtigde met een totaal van € 4.851,92.
2.10.
Op 24 februari om 16:11 uur schrijft de vervoerder per mail aan de gemachtigde van de passagiers dat zij het compensatiebedrag van € 3.600,00 en dagvaardingskosten van
€ 106,47 heeft voldaan en biedt aan een betalingsbewijs over te leggen. Daarnaast geeft zij aan dat de kosten voor griffierecht, buitengerechtelijke kosten en salaris gemachtigde niet betaald zullen worden. Om 17:04 uur antwoordt de gemachtigde van passagiers: “Uw cliënt [vervoerder] kiest er willens en wetens voor om [de vergoeding] niet uit te betalen. Zonder een dagvaarding betaalt uw cliënt helaas niet. Ik heb zelfs om een herbeoordeling gevraagd na de weigering, omdat een andere passagier al is betaald (wederom met bewijs). Hierna heeft uw client wederom gekozen om de wettelijke vergoedingen niet uit te betalen (zie bijgaand). Ik heb dan ook voldoende gedaan om tot een buitengerechtelijke schikking te komen. [...] U zult wel begrijpen dat wij tijd en geld steken in de dagvaardingen. Helaas zal ik deze zaak dan ook niet één dag voor de rolzitting intrekken. Tenzij de buitengerechtelijke kosten worden betaald.”
2.11.
Op de rolzittingsdatum van 26 februari 2020 is de dagvaarding behandeld. Er is een verstekvonnis gewezen op 25 maart 2020. Op 10 april 2020 schrijft de vervoerder aan de gemachtigde van de passagiers: “Wij ontvingen een vonnis op zeven april [...] Deze toenmalige dagvaarding is reeds betaald in februari 2020. We hebben het bedrag ad 3.706,50 euro aan [gemachtigde passagiers] overgemaakt. Dit is op 24 februari gedaan en tevens is het dossier hierbij gesloten. Bijgaand treft u een betalingsbewijs. Dit vonnis is niet meer van toepassing gezien er tijdig betaald is.” Daarop heeft de gemachtigde van passagiers geantwoord, ook op 10 april 2020: “[Vervoerder] heeft een deel van de vordering betaald na het uitbrengen van de dagvaarding zonder goedkeuring aan onze zijde. Het is gebruikelijk dat na wederzijds goedkeuren de zaak van de rol wordt gehaald, echter dit is niet gebeurd. Het vonnis is gewezen en betekend via de deurwaarder. Bij niet betaling van het resterende deel zal vooralsnog beslag worden gelegd.” Daarop heeft de vervoerder dezelfde dag nog geantwoord: “Wij hebben een schikking gedaan en betaald. Zie email correspondentie. Daar verwijs ik u naar.”

3.De vordering

3.1.
De passagiers hebben bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 4.200,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 april 2019 tot aan de dag van betaling;
- € 659,45 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per passagier.
3.3.
De vervoerder is door de kantonrechter bij verstek veroordeeld tot betaling van het gevorderde.
3.4.
De vervoerder vordert in de verzetdagvaarding primair, dat de kantonrechter de vervoerder ontheft van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij verstekvonnis, en de passagiers alsnog niet-ontvankelijk verklaart althans de vordering van de passagiers afwijst. Dit alles met veroordeling van de passagiers in de kosten van de verzetprocedure.
3.5.
Daartoe stelt de vervoerder dat zij de passagiers reeds had uitbetaald voorafgaand aan de inleidende dagvaarding. De passagiers hadden geen belang meer bij toewijzing van de vordering nu zij reeds door de vervoerder waren gecompenseerd. De passagiers dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering. Ook stelt de vervoerder dat de gemachtigden buiten hun volmacht zijn getreden door, nu de passagiers reeds waren gecompenseerd, enkel te procederen omwille van de kosten voor het griffierecht en salaris gemachtigde. Daarnaast betwist de vervoerder de vordering van buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente over de hoofdsom.

4.Het verweer

4.1.
De passagiers voeren aan dat de verzetdagvaarding nietig verklaard dient te worden. Deze is aan gemachtigde betekend en niet aan passagiers. Dat levert een betekeningsgebrek op, hetgeen op grond van art. 120 Rv nietigheid dient mee te brengen.
4.2.
Subsidiair voeren de passagiers aan dat, hoewel de vervoerder de compensatie heeft uitgekeerd, zij deze compensatie gedeeltelijk pas na het betekenen en uitbrengen van de dagvaarding heeft overgemaakt. Bovendien was er één dag voor de rolzitting nog steeds geen vaststellingsovereenkomst of betaalbewijs voor de dagvaardingskosten bij de passagiers binnengekomen. De passagiers betwisten daarbij het betaalbewijs dat de vervoerder bij verzetdagvaarding heeft overgelegd. Deze zou aan de hand van de ‘Remittance Information’ de indruk willen wekken dat de betaling al op 24 februari 2020 geschiedde, terwijl dit volgens de passagiers pas op 27 februari 2020, dus ná de datum van de rolzitting 25 februari 2020, is gebeurd. De passagiers voeren aan dat duidelijk uit hun handelen was gebleken dat zij buitengerechtelijk hebben willen schikken. Het (gebrek aan) handelen van de vervoerder heeft ertoe geleid dat de procedure alsnog is ingesteld. De passagiers hebben belang gehad bij een procedure nu de eerste betaling van de vervoerder geen wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten of salaris gemachtigde omvatte.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
5.2.
Allereerst hebben de passagiers aangevoerd dat de verzetdagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu deze is betekend aan het adres van gemachtigde. Dat zou een betekeningsgebrek opleveren. Nu de passagiers in de inleidende dagvaarding hebben aangegeven allen domicilie ten kantore van de gemachtigde te hebben gekozen, kan het de vervoerder niet worden tegengeworpen dat zij de verzetdagvaarding in zevenvoud aan de gemachtigde heeft betekend. Zodoende faalt dit verweer.
5.3.
Door de vervoerder wordt niet betwist dat de passagiers recht hebben op compensatie, zodat dit vaststaat. De vervoerder heeft gesteld dat de passagiers reeds waren uitbetaald voorafgaand aan de inleidende dagvaarding, waardoor zij geen belang meer hadden bij de ingestelde vordering. De passagiers hebben dit gemotiveerd betwist, onder meer aan de hand van correspondentie en een uitleg omtrent het betalingsbewijs van de vervoerder. De vervoerder heeft met een betalingsbewijs willen aantonen dat zij de compensatie en de dagvaardingskosten heeft uitgekeerd voorafgaand aan de rolzitting van 26 februari 2020. De passagiers hebben het tijdstip van betaling betwist en menen dat uit het betalingsbewijs blijkt dat de betaling pas 27 februari 2020 geschiedde. Met een door de vervoerder aan te passen tekst op het betalingsbewijs zou deze de indruk hebben willen wekken dat de betaling 24 februari 2020 was voltooid. De vervoerder heeft hiertegen niets ingebracht. Daarmee staat vast dat de betaling vanuit de vervoerder niet voorafgaand aan de datum rolzitting is gedaan. Bovendien hadden de passagiers op 24 februari 2020 reeds van de vervoerder gehoord dat er geen kosten zouden worden vergoed buiten de compensatie en de kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding. Aangezien het opstellen van een dagvaarding logischerwijs kosten voor salaris gemachtigde met zich meebrengt, had het op de weg van de vervoerder gelegen om, teneinde de kwestie buitengerechtelijk af te handelen, deze salariskosten te vergoeden of in elk geval daarover overleg te plegen. De betalingsdatum van 27 februari 2020 houdt in dat ook het griffierecht ten tijde van de betaling reeds verschuldigd was geworden en dus voor vergoeding door de vervoerder in aanmerking kwam. Deze was immers door de passagiers voldaan op de rolzittingsdatum van 26 februari 2020. De passagiers hebben met de uitgebreide correspondentie onderbouwd dat zij de kwestie buitengerechtelijk hebben willen oplossen. Als de vervoerder het niet tot een procedure wilde laten komen, had het haar op de weg gelegen om de gevorderde bedragen bijtijds te voldoen of daarover te onderhandelen. De vervoerder heeft het verzoek tot betaling van compensatie herhaaldelijk geweigerd. Het is daarom begrijpelijk dat de passagiers zijn overgegaan tot het instellen van een procedure. De vervoerder heeft gewacht met het betalen van de compensatie tot na zij een dagvaarding hieromtrent heeft ontvangen. Gezien het tardieve, en ongesubstantieerde betalingsaanbod van de vervoerder, kan het de passagiers niet worden tegengeworpen dat zij niet hebben besloten zo kort voor de rolzittingsdatum afstand van instantie te hebben gedaan. Nu de vervoerder zonder overleg met de betaling van 27 februari 2020, niet mede de gevorderde kosten voor salaris gemachtigde en de kosten voor het griffierecht heeft vergoed, waren de passagiers ook na deze betaling niet gehouden de procedure stop te zetten. Er is dus geen sprake van misbruik van procesrecht, terwijl de vervoerder niet heeft onderbouwd waarom zijns inziens de gemachtigde buiten zijn volmacht zou zijn getreden.
5.4.
Het voorgaande, en het gegeven dat de vervoerder niet op de stellingen van de passagiers over de betaaldatum heeft gereageerd, leidt tot de conclusie dat het verweer van de passagiers slaagt. Het verzet wordt derhalve ongegrond verklaard. Het vonnis van 25 maart 2020 met zaaknummer 8339806 \ CV EXPL 20-1931 blijft in stand. Hoewel uit correspondentie en anderzijds lijkt te blijken dat de passagiers de op 27 februari 2020 ontvangen bedragen na verstekvonnis niet dubbel hebben ontvangen, dient te worden benadrukt dat betalingen door de vervoerder, gedaan tussen de eerste rolzittingsdatum van 26 februari 2020 en het verstekvonnis van 25 maart 2020, in mindering moeten worden gebracht op de bij verstekvonnis genoemde bedragen.
5.5.
De vervoerder wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart het verzet ongegrond en bevestigt het verstekvonnis van 25 maart 2020;
6.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de verzetprocedure, die tot en met vandaag voor de passagier worden vastgesteld op een bedrag van € 248,00 aan salaris van de gemachtigde van de passagier;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E. van Oosten-van Smaalen, kantonrechter, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter