In deze zaak hebben de passagiers, die een vervoersovereenkomst hadden met British Airways PLC, compensatie geëist voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Los Angeles via Londen op 3 april 2019. De passagiers hebben de aansluitende vlucht gemist door een vertraging van de eerste vlucht. De vervoerder, British Airways, betwistte de compensatie door te stellen dat de vertraging minder dan drie uur was, maar de kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechter stelde vast dat de vertraging korter was dan vier uur, waardoor de passagiers recht hadden op 50% van de compensatie volgens artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004.
De kantonrechter oordeelde dat de passagiers recht hadden op een bedrag van € 708,90, inclusief wettelijke rente, en dat de vervoerder ook de proceskosten moest vergoeden. De rechter wees het verzoek om buitengerechtelijke incassokosten af, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De beslissing werd genomen op 27 januari 2021 en er staat geen hoger beroep open tegen deze beschikking.