De leden van de CDA-fractie plaatsen kanttekeningen bij het voorstel om de kosten van de toekenning van optierechten en van de uitreiking van eigen aandelen aan het personeel niet langer in aftrek toe te laten voor de vennootschapsbelasting. Volgens deze leden leidt de niet-aftrekbaarheid van deze kosten in samenhang met de heffing van de inkomstenbelasting bij de optiehouder tot een hogere gecumuleerde belastingdruk dan onder huidig recht. Dit zou als ongewenst gevolg hebben dat de toekenning van optierechten in de toekomst zwaarder zou worden belast dan de uitkering van – eveneens niet-aftrekbaar – dividend. Dividenden worden immers, zo stellen zij, bij de ontvanger tegen een relatief laag tarief in de inkomstenbelasting betrokken. Zij vragen op welke grond dit verschil in fiscale behandeling gerechtvaardigd zou zijn. Mocht die er niet zijn, dan vragen zij de mogelijkheid te bezien de voorgestelde maatregel te laten vervallen.
De vergelijking die deze leden trekken, gaat voorbij aan het verschil in karakter van de twee genoemde vergoedingen en aan het verschil in behandeling op het niveau van de vennootschap. Op het niveau van de vennootschap vormt dividend een uitkering uit de winst na belasting. Dat betekent dat op de dividenduitkering de aan die winst toerekenbare vennootschapsbelasting drukt. De toekenning van optierechten gaat daarentegen buiten de winst om. De vennootschap verarmt niet, alleen de deelgerechtigdheid tot haar vermogen wordt (potentieel) over meer aandeelhouders verdeeld. Daardoor drukt op de toegekende rechten geen vennootschapsbelasting. Evenmin is er reden om terzake een aftrek toe te staan.
Voor de ontvanger van dividend heeft dit het karakter van een vergoeding voor het ter beschikking stellen van eigen vermogen (een vergoeding voor zijn aandeelhouderschap). Daarom wordt het bij hem in box 2 of box 3 van de inkomstenbelasting betrokken. Voor de werknemer die optierechten ontvangt, hebben deze het karakter van een vergoeding voor zijn arbeid (loon). Daarom worden deze bij hem in box 1 van de inkomstenbelasting betrokken.
Al met al kan worden geconcludeerd dat dividenduitkeringen op grond van hun karakter worden onderworpen aan een dubbele druk van de vennootschapsbelasting en van box 2 of box 3 van de inkomstenbelasting; aan werknemers toegekende optierechten worden onderworpen aan de enkelvoudige druk van box 1 van de inkomstenbelasting.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de leidende gedachte achter deze maatregel is, dat de vennootschap niet armer wordt door de toekenning van optierechten en de uitreiking van eigen aandelen aan haar personeel. Zij menen echter dat deze gedachte niet consequent wordt doorgetrokken naar de fiscale behandeling van de afwikkeling van de opties, omdat bijvoorbeeld bij inkoop van eigen aandelen op de beurs in het kader van een optieplan de vennootschap verarmt met het verschil tussen de inkoopprijs van de aandelen en de uitoefenprijs van de optie. Deze leden pleiten er daarom voor in het gegeven voorbeeld het verschil tussen de inkoopprijs en de uitoefenprijs voortaan wel in aftrek toe te laten.
De opvatting van deze leden dat er sprake is van een inconsequentie, deel ik niet. Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2001, nr. 35 639, BNB 2001/161, waarin deze overwoog dat inkoop van eigen aandelen om aan een optieverplichting te voldoen de winstsfeer niet raakt, aangezien die aandelen als ingetrokken dienen te worden beschouwd. Alleen om mogelijke ongewenste effecten van dit arrest voor het bedrijfsleven te voorkomen is in 2002 artikel 10c van de Wet Vpb ingevoegd waardoor een dergelijke inkoop wordt aangemerkt als inkoop ter tijdelijke belegging. Ook onder artikel 10c van de Wet Vpb, dat zijn belang onder de voorgestelde wetgeving blijft behouden, geldt echter dat het resultaat op als tijdelijke belegging ingekochte aandelen de winst niet raakt. De mogelijke verarming van de vennootschap, doordat de uitoefenprijs lager is dan de inkoopprijs, vindt haar oorzaak in de kennelijke wens van de vennootschap om aandelen in te kopen om zodoende verwatering van de aandelen tegen te gaan. Zij kan immers ook zonder inkoop aan haar verplichting voldoen, en wel door nieuwe aandelen uit te reiken tegen de uitoefenprijs. Deze «verrijking» raakt de winst evenmin.
Het voorstel om kosten voor optierechten niet in aftrek toe te staan is, eveneens van toepassing op rechten die gelijk te stellen zijn met opties op eigen aandelen. Bij de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie rijst de vraag hoe een recht op een betaling in cash dat afhangt van de koersontwikkeling van het eigen aandeel (Stock Appreciation Right) wordt behandeld. De leden van de CDA-fractie vragen te bevestigen dat dergelijke rechten conform het besluit van 30 mei 2001, nr. RTB2001/1738 (VN 2001/32.14) geen «daarmee gelijk te stellen rechten» zijn in de zin van het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb. De leden van de VVD-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «daarmee gelijk te stellen rechten».
In het besluit van 18 oktober 2005, nr. CPP2005/1689M, is onder andere het besluit van 30 mei 2001 (RTB2001/1738) ingetrokken. Wat in dat laatstgenoemde besluit over «Andere beloningsinstrumenten» is gezegd, geldt echter nog wel. Indien bij de beloning de waardeontwikkeling van de aandelen slechts als rekeneenheid dient voor een uit te betalen bonus in geld, is geen sprake van «daarmee gelijk te stellen rechten». Dergelijke beloningen worden dus niet getroffen door de voorgestelde aftrekbeperking. Onder «daarmee gelijk te stellen rechten» vallen bijvoorbeeld wel een warrant of een conversierecht. Ook in die gevallen wordt de vennootschap door de verstrekking van die rechten immers niet armer, doch slechts de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de vennootschap wordt potentieel groter.”
(NV, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8. Pag. 66-67)