ECLI:NL:RBNHO:2021:2441

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
8765277 / CV EXPL 20-4777
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van teveel betaalde premie door assurantiebedrijf

In deze zaak heeft eiser, een assurantiebedrijf, een vordering ingesteld tegen BB Assurantie Service B.V. met betrekking tot een terugbetaling van een bedrag aan teveel betaalde premie. Eiser heeft een bedrag van € 6.915,90 aan een klant, [xx], terugbetaald, en vordert nu dat BB dit bedrag aan hem terugbetaalt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat BB niet verplicht is om dit bedrag terug te betalen, omdat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van BB. De kantonrechter verwijst naar een eerder vonnis van 17 juni 2020, waarin is vastgesteld dat BB niet gehouden is om een teveel betaald premiebedrag aan [xx] terug te betalen. Eiser heeft in zijn dagvaarding geen juridische grondslag voor zijn vordering genoemd, en de kantonrechter concludeert dat de vordering van eiser niet kan worden toegewezen. De kantonrechter wijst de vordering af en legt de proceskosten op aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8765277 / CV EXPL 20-4777 (SJ)
Uitspraakdatum: 24 maart 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] h.o.d.n. [bedrijfsnaam]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: H.A.M. Over de Vest, gerechtsdeurwaarder
tegen
de besloten vennootschap BB Assurantie Service B.V.
gevestigd te Alkmaar
gedaagde
verder te noemen: BB
gemachtigde: mr. D. van Loo (DAS Rechtsbijstand)
Samenvatting van de zaak en het vonnis
Deze zaak gaat over de vraag of BB het door [eiser] aan een klant van partijen ( [xx] ) terugbetaalde bedrag aan teveel betaalde premie, aan [eiser] moet betalen. De kantonrechter oordeelt dat BB dat niet hoeft te doen. Naar het oordeel van de kantonrechter is er geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van BB. De vordering van [eiser] komt ook niet op grond van subrogratie voor toewijzing in aanmerking.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 15 september 2020 een vordering tegen BB ingesteld. BB heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
[eiser] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna BB een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.Feiten

2.1.
[eiser] heeft een assurantiebedrijf. Hij sluit verzekeringen en onderhoudt de contacten met zijn relaties.
2.2.
BB is ook een assurantiebedrijf. Zij is naast tussenpersoon een volmacht bedrijf.
2.3.
Tussen partijen heeft in de periode van 2006 tot en met 2017 een samenwerkingsovereenkomst bestaan, waarbij [eiser] (onder)bemiddelaar was voor BB.
2.4.
In artikel 2 van de tussen partijen gesloten overeenkomst (versie 2013) staat, voor zover hier van belang, dat de (onder)bemiddelaar voor BB mag bemiddelen in het afsluiten van verzekeringen en alle andere financiële diensten die BB aanbiedt aan de (onder)bemiddelaar.
2.5.
In artikel 22 van de overeenkomst staat, voor zover hier van belang, dat de incasso van premie plaats vindt door BB namens de (onder)bemiddelaar.
2.6.
[xx] , een relatie van partijen, heeft bij dagvaarding van 22 oktober 2019 terugbetaling van € 6.915,90 aan teveel betaalde premie van BB gevorderd.
2.7.
Bij vonnis van 17 juni 2020 heeft de kantonrechter de vordering van [xx] op BB afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat BB niet is gehouden om een teveel betaald premiebedrag aan [xx] terug te betalen, omdat niet is komen vast te staan dat BB als tussenpersoon is te beschouwen en BB daarom niet op eigen naam als ontvanger van de premiebetaling is aan te merken.
2.8.
Bij brief van 12 augustus 2020 heeft de incassogemachtigde van [eiser] BB gesommeerd tot betaling van € 6.915,90.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter BB veroordeelt tot betaling van € 7.788,06, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over € 6.915,90 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele betaling en tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[eiser] voert daartoe – kort weergegeven – aan dat BB op grond van (artikel 22 van) de samenwerkingsovereenkomst alle premies rechtstreeks bij relaties incasseerde en het teveel aan betaalde premies rechtstreeks aan relaties terugbetaalde. [eiser] heeft aan [xx] € 6.915,90 aan teveel betaalde premie terugbetaald, terwijl BB dat had moeten doen, omdat de polissen door BB zelf aan [xx] werden afgegeven en de premie door [xx] rechtstreeks aan BB werden betaald. [eiser] heeft daarom een vordering van € 6.915,90 op BB. Weliswaar heeft BB dit bedrag op de tussen partijen destijds bestaande rekeningcourant verrekend met nog openstaande premies van andere relaties. Maar hiertoe was BB niet gerechtigd, omdat de premiebetaling altijd rechtstreeks via BB liep en door [eiser] geen premies werden geïncasseerd. Naast betaling van de hoofdsom maakt [eiser] aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten van € 872,16.

4.Het verweer

4.1.
BB betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat [eiser] niet benoemt wat de grondslag is van zijn vordering. BB voert aan dat [eiser] zijn assurantieportefeuille in 2006 bij BB heeft ondergebracht met als doel de administratie namens [eiser] uit te voeren. In deze portefeuille zaten ook zogenaamde rekening-courant klanten, zoals [xx] . Deze klanten hebben een kredietfaciliteit die wordt aangeboden door een tussenpersoon aan haar klanten om polissen die per jaar vervallen toch maandelijks te kunnen voldoen. BB heeft die kredietfaciliteit nooit zelf aan klanten van [eiser] aangeboden. In de relatie tussen partijen is niet relevant of [xx] nog een bedrag aan teveel betaalde premie tegoed had, omdat [xx] slechts een post was in de rekening-courant tussen partijen. Bij de einde van de samenwerking tussen partijen in 2017 is de eindafrekening opgemaakt, waarbij ook de post van [xx] is verwerkt in het eindsaldo. [eiser] heeft niet geprotesteerd tegen het (eind)saldo van de rekening-courant, zodat hij geacht wordt hiermee akkoord te zijn (artikel 9 van de samenwerkingsovereenkomst versie 2013). [eiser] kan hierop niet later terugkomen. Tot slot betwist BB dat zij buitengerechtelijke kosten en de wettelijke handelsrente is verschuldigd.

5.De beoordeling

5.1.
Vast staat dat [eiser] , na het vonnis van de kantonrechter in de zaak tussen [xx] en BB, het teveel betaalde premiebedrag van € 6.915,90 aan [xx] heeft betaald. [eiser] stelt dat niet hij, maar BB dat bedrag aan [xx] had moeten terug betalen, omdat BB de polissen aan [xx] heeft afgegeven en rechtstreeks de premie heeft geïnd.
5.2.
Met BB is de kantonrechter van oordeel dat het standpunt van [eiser] al niet opgaat, omdat de kantonrechter in het vonnis van 17 juni 2020 in de zaak tussen [xx] en BB heeft geoordeeld dat BB niet is gehouden om een teveel betaald premiebedrag aan [xx] terug te betalen. De omstandigheid dat [eiser] vervolgens het teveel betaalde bedrag aan premie aan [xx] heeft terugbetaald, maakt dat niet zonder meer anders. Daartoe dient [eiser] een juridische grondslag aan te voeren en deze te onderbouwen. De kantonrechter stelt dat vast dat [eiser] die grondslag niet in de dagvaarding heeft genoemd. Uit de stellingen in de dagvaarding valt ook niet af te leiden op welke grondslag [eiser] zich bedoelt te beroepen. Pas in de conclusie van repliek noemt [eiser] de juridische grondslag(en) van zijn vordering.
5.3.
In de conclusie van repliek stelt [eiser] allereerst zich op het standpunt dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van BB, omdat BB het bedrag bij [xx] heeft geïnd en dus over het bedrag beschikt terwijl BB hierop geen recht heeft. De kantonrechter is van oordeel dat BB terecht aanvoert dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. De kantonrechter heeft bij dit oordeel het volgende betrokken. BB heeft in de conclusie van antwoord aangevoerd dat [eiser] zijn portefeuille bij BB heeft ondergebracht voor het verzorgen van de administratie, dat in deze portefeuille een al jaren bestaande kredietfaciliteit aanwezig was, die BB niet zelf aan de klanten van [eiser] (in dit geval [xx] ) heeft gegeven, en dat [xx] als post binnen de rekening-courant tussen partijen stond. [eiser] heeft deze stellingen niet weersproken. De kantonrechter gaat hiervan dan ook uit. Verder is tussen partijen niet in geschil dat BB bij het opmaken van de afrekening in het kader van het einde van het samenwerkingsverband tussen partijen de post van [xx] van € 6.915,90 heeft verrekend met andere posten op de rekening-courant. Ook staat vast dat [eiser] de eindafrekening heeft goedgekeurd, zodat deze tussen partijen heeft te gelden. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat er sprake is van een vermogensvermeerdering van BB.
5.4.
Het standpunt van [eiser] dat BB niet gerechtigd was het bedrag dat [xx] teveel aan premie heeft betaald in de rekening-courant te verrekenen, acht de kantonrechter niet voldoende onderbouwd. Daarvoor is de door [eiser] genoemde omstandigheid dat BB de premie rechtstreeks inde, wat hier ook van zij, onvoldoende. Zoals hiervoor al is overwogen, staat vast dat [xx] een post op rekening-courant tussen partijen was. Dit maakt dat niet valt in te zien waarom een en ander niet mocht worden verrekend met overige posten op de rekening-courant. Overigens staat in artikel 22 van de samenwerkingsovereenkomst versie 2013 dat BB de premie incasseert
namensde (onder)bemiddelaar, en dat is [eiser] . Het standpunt van [eiser] dat BB rechtstreeks – op eigen naam – de premie incasseert is dus niet juist, zoals de kantonrechter ook al in het vonnis van 17 juni 2020 heeft overwogen.
5.5.
Verder stelt [eiser] in de conclusie van repliek dat [xx] de premie feitelijk onverschuldigd aan BB heeft betaald, zodat [eiser] door de betaling van het bedrag aan [xx] is gesubrogeerd. Met BB is de kantonrechter van oordeel dat een beroep op subrogatie niet opgaat. Met het vonnis van 17 juni 2020 is, zoals hiervoor al is overwogen, komen vast te staan dat [xx] geen vordering heeft op BB. Van subrogatie kan dan ook geen sprake zijn.
5.6.
Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat BB aan [eiser] een bedrag van € 6.915,90 dient te betalen. Hetgeen voor het overige door [eiser] is gesteld, brengt de kantonrechter niet tot een ander oordeel. De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen.
5.7.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor BB worden vastgesteld op een bedrag van € 622,00 aan salaris van de gemachtigde van BB.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter