ECLI:NL:RBNHO:2021:2348

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
8492466
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een geldleningsovereenkomst en verrekening van vorderingen

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Dirlik, een vordering ingesteld tegen gedaagden, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Slager, met betrekking tot de nakoming van een geldleningsovereenkomst. De overeenkomst, gedateerd op 27 oktober 2016, betrof een lening van € 20.000,00, waarvan eiser € 15.000,00 heeft overgemaakt. Eiser heeft daarnaast aanvullende betalingen gedaan, maar gedaagden hebben een tegenvordering ingediend van € 20.408,26, waarbij zij zich beroepen op verrekening. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagden onvoldoende hebben aangetoond dat zij slechts € 15.000,00 hebben ontvangen en dat de vordering van eiser, na verrekening van openstaande facturen, toewijsbaar is tot een bedrag van € 4.591,74. De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en de vordering van gedaagden afgewezen. De proceskosten zijn voor iedere partij om eigen rekening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8492466 \ CV EXPL 20-1797
Uitspraakdatum: 24 februari 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. K. Dirlik
tegen
de vennootschap onder firma
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats]
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats]
[gedaagde 3], wonende te [woonplaats]
gedaagden
verder te noemen: [gedaagden]
gemachtigde: mr. E.H.J. Slager

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 21 april 2020 een vordering tegen [gedaagden] ingesteld. [gedaagden] hebben schriftelijk geantwoord en daarbij een voorwaardelijke tegenvordering ingediend.
1.2.
[eiser] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagden] een schriftelijke reactie hebben gegeven. [eiser] heeft vervolgens nog schriftelijk gereageerd in de zaak van de voorwaardelijke tegenvordering.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , als geldgever, en [gedaagden] , als geldnemer, hebben een overeenkomst van geldlening gesloten, gedateerd op 27 oktober 2016. De overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1Geldnemer is verschuldigd aan geldgever en geldgever heeft te vorderen van geldnemer een bedrag van 20000,-Artikel 2Ingeval geldnemer in gebreke blijft op de afgesproken vervaldag het verschuldigde bedrag aan geldgever te voldoen, wordt geldnemer – zonder dat ingebrekestelling is vereist – een direct opeisbare boete verschuldigd van € 100,00 voor elke dag, welke sedert de bedoelde vervaldatum is verstreken onverminderd het recht van geldgever om – indien deze meer bedraagt dan de genoemde boete – de werkelijk geleden schade op geldnemer te verhalen. (…)”
2.2.
[eiser] heeft op 27 oktober 2016 € 15.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagden]
2.3.
Aanvullend hebben partijen een mondelinge overeenkomst van geldlening gesloten op grond waarvan [eiser] aan [gedaagden] op 2 januari 2017, 24 juli 2017, 22 augustus 2017 en 5 september 2018 in totaal € 8.000,00 heeft betaald.
2.4.
[gedaagden] hebben op de leningen € 3.000,00 afgelost.
2.5.
Op 6 januari 2020 heeft [eiser] [gedaagden] gesommeerd het openstaande bedrag van de geldleningen van € 25.000,00 terug te betalen. Een tweede aanmaningsbrief heeft [eiser] op 5 februari 2020 gestuurd met het verzoek binnen zeven dagen te betalen.
2.6.
[gedaagden] hebben bij brief van 18 februari 2020 aan [eiser] de hoogte van het openstaande bedrag betwist, zich op het standpunt gesteld dat zij een tegenvordering hebben op [eiser] van € 20.408,26 en een beroep op verrekening gedaan.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding, tot betaling van de contractuele boete van
€ 100,00 per dag vanaf de dag van dagvaarding en tot betaling van de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis.
3.2.
[eiser] legt in de dagvaarding aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat hij uit hoofde van twee geldleningsovereenkomsten na aflossing nog € 25.000,00 te vorderen heeft van [gedaagden] Daarop kan in mindering worden gebracht de facturen van gezamenlijk groot € 6.155,37, zodat € 18.844,63 resteert.
3.3.
Bij repliek stelt [eiser] dat hij conform overeenkomst € 20.000,00 heeft betaald aan [gedaagden] De betaling van € 15.000,00 ging vooraf aan de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst. Gelijktijdig heeft [eiser] € 5.000,00 contant betaald aan [gedaagden] Daartoe heeft [eiser] op 21 oktober 2016 € 5.500,00 opgenomen van zijn bankrekening. De boekhouder van [eiser] heeft de kasboeken bekeken en daaruit volgt dat hij alle facturen heeft betaald. Aanvullend heeft [eiser] twee betalingen gedaan van € 1.400.00 en € 925,00 waar geen facturen tegenover stonden. [gedaagden] zijn daarom nog € 27.325,00 (= € 28.000,00 + € 1.400,00 + € 925,00 - € 3.000,00) aan [eiser] verschuldigd. [eiser] vordert met het oog op de competentiegrens van de kantonrechter € 25.000,00. Gelet op de betwisting van de tegenvordering, is deze niet eenvoudig vast te stellen en dient een beroep op verrekening te worden verworpen.

4.Het verweer en de voorwaardelijke tegenvordering

4.1.
[gedaagden] betwisten de vordering. Zij voeren aan – samengevat – dat zij na ondertekening van de overeenkomst op 27 oktober 2016 € 15.000,00 in plaats van € 20.000,00 hebben ontvangen als geldlening van [eiser] . Er zijn geen afspraken gemaakt over aflossing en een vervaldag van het geleende bedrag, zodat geen boete is verbeurd. Daarna heeft [gedaagden] € 8.000,00 geleend en is € 3.000,00 afgelost, zodat nog € 20.000,00 resteert. [gedaagden] en [eiser] hebben dit bedrag verrekend met openstaande facturen van gezamenlijk groot € 20.408,26. [eiser] heeft dan ook geen vordering op [gedaagden] betwisten dat de facturen door [eiser] zijn betaald. Waar op de facturen staat dat “per kas” is betaald, is bedoeld dat de facturen zijn verrekend met de geldleningen.
4.2.
[gedaagden] vorderen bij wijze van voorwaardelijke tegenvordering – voor zover het beroep op verrekening niet slaagt – dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt tot betaling van € 20.408,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de facturen vanaf 30 dagen na de factuurdata. Ook vorderen [gedaagden] een veroordeling in de proceskosten en de nakosten.

5.Het verweer tegen de voorwaardelijke tegenvordering

5.1.
[eiser] betwist de voorwaardelijke tegenvordering en stelt dat de facturen al zijn betaald. Voor zover anders wordt geoordeeld, beroept [eiser] zich op verrekening met de extra betalingen van € 1.400,00 en € 925,00.

6.De beoordeling

de vordering
6.1.
Vaststaat dat partijen twee geldleningsovereenkomsten hebben gesloten. Tussen partijen is in geschil of uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 27 oktober 2016 in die zin dat [eiser] op voornoemde datum naast een overboeking van € 15.000,00 contant een bedrag van € 5.000,00 aan [gedaagden] heeft betaald. Verder is in geschil of aan [gedaagden] een beroep op verrekening toekomt van facturen met het openstaande bedrag van de geldleningen. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat uitvoering is gegeven aan de geldleningsovereenkomst en dus € 20.0000,00 aan hen is verstrekt. Daarentegen heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat hij de facturen waarop [gedaagden] hun beroep op verrekening baseren, heeft betaald. Daarom is in deze procedure komen vast te staan dat [gedaagden] , na verrekening, nog € 4.591,74 aan [eiser] is verschuldigd. De kantonrechter licht dit hierna toe.
6.2.
[eiser] heeft zijn vordering onderbouwd met een schriftelijke overeenkomst van geldlening waarin staat dat [gedaagden] aan [eiser] € 20.000,00 is verschuldigd en [eiser] dat bedrag van [gedaagden] te vorderen heeft. Het door [gedaagden] ondertekende stuk levert op grond van artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingend bewijs op. Hiertegen staat tegenbewijs open (artikel 151 lid 2 Rv). [gedaagden] hebben gesteld dat niet volledig uitvoering aan deze overeenkomst is gegeven, wat bovendien neerkomt op een bevrijdend verweer en wat zij daarom moeten bewijzen (artikel 150 Rv). Het is aan [gedaagden] feiten en omstandigheden te stellen waaruit hun standpunt volgt dat zij slechts € 15.000,00 hebben ontvangen van [eiser] en niet € 20.000,00.
6.3.
Dit hebben [gedaagden] onvoldoende gedaan. Ook hebben zij geen uitleg gegeven voor het feit dat zij hebben getekend voor een overeenkomst waarin staat dat zij aan [eiser] € 20.000,00 zijn verschuldigd, terwijl zij slechts € 15.000,00 zouden hebben ontvangen. Verder is niet gesteld of gebleken dat zij nadien daartegen bezwaar hebben gemaakt. De kantonrechter komt daarom tot het oordeel dat [gedaagden] de vordering van [eiser] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. De vordering van € 25.000,00 (= € 20.000,00 + € 8.000,00 - € 3.000,00) is dan ook in beginsel toewijsbaar, tenzij het beroep van [gedaagden] op verrekening met openstaande facturen slaagt.
6.4.
[gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat facturen van gezamenlijk groot € 20.408,26 door [eiser] onbetaald zijn gelaten, althans dat partijen deze hebben verrekend met de geldleningen. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat de facturen zijn betaald, wat neerkomt op een bevrijdend verweer en hij moet bewijzen. In dat kader heeft [eiser] erop gewezen dat op verschillende facturen “per kas” staat en dat dit erop duidt dat deze zijn betaald. Dit wordt weersproken door [gedaagden] Volgens hen is daarmee bedoeld dat de facturen zijn verrekend met de geldleningen. De kantonrechter is van oordeel dat de aantekening “per kas” onvoldoende aantoont dat deze facturen contant zijn voldaan. Dit staat ook niet op alle facturen en bovendien maakt de hoogte van de facturen, met cijfers achter de komma, niet aannemelijk dat sprake is van contante betalingen. Ook het feit dat er contante betalingen boekhoudkundig door de boekhouder zijn verwerkt en zijn verklaring daarover, biedt onvoldoende bewijs dat deze facturen zijn betaald. Het had op de weg van [eiser] gelegen een concrete onderbouwing te geven van deze contante betalingen. Bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften van de pinopnames en de omstandigheden waaronder de betalingen hebben plaatsgevonden nader uit te werken. Dit heeft [eiser] niet gedaan. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat hij de facturen heeft betaald.
6.5.
Het verweer van [eiser] bij conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie dat [gedaagden] niet hebben onderbouwd dat de facturen opeisbaar en verschuldigd zijn, is in strijd met de goede procesorde te laat gevoerd en strookt niet met het bevrijdend verweer dat deze facturen zijn betaald. Daaraan wordt daarom voorbij gegaan. Het beroep op verrekening van [gedaagden] slaagt dan ook.
6.6.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen tot
€ 4.591,74 (= € 25.000,00 - € 20.408,26). Omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst zal de wettelijke rente worden toegewezen. Deze rente zal worden toegewezen zoals gevorderd, dus vanaf de dag van dagvaarding (21 april 2020).
6.7.
[eiser] maakt verder aanspraak op een contractuele boete. Partijen zijn het niet eens over de uitleg van artikel 2 van de overeenkomst van geldlening. De vraag hoe deze bepaling moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs hieraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.8.
Hoewel [gedaagden] de geldlening dienen terug te betalen binnen zes weken na de mededeling van [eiser] dat hij tot opeising overgaat, omdat geen tijdstip voor terugbetaling is overeengekomen, betekent dat niet dat vanaf dat moment ook de overeengekomen boete is verschuldigd. Op grond van een taalkundige uitleg dient sprake te zijn van een
afgesprokenvervaldag en daarvan is bij eenzijdige opeising geen sprake. De bepaling biedt op zichzelf dan ook onvoldoende aanknopingspunt voor de stelling van [eiser] dat de boete is verschuldigd. Het is vervolgens aan [eiser] te stellen en zo nodig te bewijzen dat partijen een andere bedoeling hadden bij deze bepaling op grond waarvan een boete wordt verbeurd (zes weken) na opeising van de geldlening door [eiser] . Aanknopingspunten die daar aanleiding toe geven zijn niet gesteld of gebleken. De gevorderde boete zal daarom worden afgewezen.
6.9.
Omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
de voorwaardelijke tegenvordering
6.10.
Aan de voorwaardelijk ingestelde tegenvordering komt de kantonrechter niet toe, nu de voorwaarde waaronder deze is ingesteld niet is vervuld.

7.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
7.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van € 4.591,74, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 april 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
7.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
7.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst de vordering voor het overige af.
de voorwaardelijke tegenvordering
7.5.
verstaat dat deze vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter