ECLI:NL:RBNHO:2021:2264

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
HAA 20/3472 en HAA 20/3471
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging geurvoorschriften omgevingsvergunning en voorlopige voorziening inzake geurhinder door inrichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 25 maart 2021, is een beroep behandeld tegen een besluit van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, waarbij ambtshalve de geurvoorschriften van een omgevingsvergunning zijn gewijzigd. Eiseres, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], had eerder een omgevingsvergunning verkregen voor haar inrichting, maar er waren klachten van omwonenden over geurhinder. De rechtbank oordeelt dat de Gedeputeerde Staten onvoldoende hebben aangetoond dat de wijziging van de voorschriften noodzakelijk was, en dat de twijfels die eiseres had geuit over de zorgvuldigheid van de geurmetingen niet zijn weggenomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Eiseres krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/3472 (beroep) en HAA 20/3471 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter van 25 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer),
en

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. K.M. Karssen-Hoogerwerf en W. Foppen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Vereniging [belanghebbende], te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder ambtshalve de voorschriften, behorende bij de op 11 april 2017 aan eiseres verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor haar inrichting aan de [adres] (hierna: het perceel) gewijzigd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde en vergezeld door ing. [naam 2] , werkzaam bij [bedrijf 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden, vergezeld door ing. [naam 3] , werkzaam bij [bedrijf 3] B.V. Namens derde-partij is verschenen [naam 4] .

Overwegingen

De inrichting
1. Eiseres exploiteert op het perceel een inrichting waarbinnen:
houtachtig materiaal (snoeihout e.d.) wordt verwerkt tot humusgrond en brandstof voor biomassainstallaties;
A- en B-hout wordt verwerkt tot brandstof voor biomassainstallaties;
grasachtig groenafval wordt verwerkt tot humusgrond en ingangsstof voor een composteerinstallatie elders en
partijen grond worden ingezameld en opgeslagen.
De vergunningssituatie
2. Bij besluit van 11 april 2017 is aan eiseres, onder het stellen van voorschriften, een omgevingsvergunning verleend – voor zover hier van belang – voor het veranderen van een inrichting en zijn maatwerkvoorschriften gesteld voor het aspect geur op grond van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit (hierna: de revisievergunning).
Besluitvorming
3.1
Op 10 augustus 2018 is vastgesteld en op 17 augustus 2018 is gepubliceerd het Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1147 van de Europese Commissie tot vaststelling van BBT-conclusies voor afvalbehandeling (hierna: de BBT-conclusies).
3.2
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat met ingang van de publicatiedatum van de BBT-conclusies de algemene regels die zien op geur uit het Activiteitenbesluit niet meer gelden voor de inrichting en dat met ingang van die datum ook de aan de revisievergunning verbonden maatwerkvoorschriften die zijn gebaseerd op 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit geen gelding meer hebben. Met betrekking tot het aspect geur moeten derhalve voorschriften aan de vergunning worden verbonden ter bescherming tegen geurhinder. Naast een aantal voorschriften die de uitwerking behelzen van de voor de inrichting toepasselijke BBT-conclusie 10, 12 en 13 is het volgens verweerder ook nodig om voorschriften te wijzigen en toe te voegen in het belang van de bescherming van het milieu.
Aan de aanvraag en verlening van de revisievergunning lag het ‘Geuronderzoek [eiseres] ’ van 18 maart 2016, opgesteld door [bedrijf 4] B.V. (hierna: het rapport van [bedrijf 4] ) ten grondslag. In het rapport is de opslag en het omzetten van de fractie van het verkleinde uitgezeefde houtachtig materiaal en de opslag en het omzetten van de uitgezeefde grasfractie aangeduid als opslag en omzetten van afgezeefde grond. Daarbij wordt gesteld dat de geuremissie van de opslag en het omzetten van grond zodanig laag zal zijn dat deze verwaarloosbaar is. Zekerheidshalve is de emissie vergelijkbaar geacht aan die van baggerspecie en zijn de emissiegegevens voor baggerspecie gebruikt. Uit het rapport volgt dat met de geuremissie niet werd voldaan aan de richtwaarden maar wel aan de grenswaarden voor aaneengesloten woonbebouwing zoals opgenomen in het provinciaal geurbeleid.
In de maatwerkvoorschriften die aan de revisievergunning waren verbonden is (onder meer) bepaald dat de geuremissie- en immissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgelegd in het rapport van [bedrijf 4] .
Omdat na verlening van de vergunning veel klachten zijn geuit door omwonenden die waren te herleiden naar de inrichting zijn in opdracht van verweerder (acht) geurmetingen uitgevoerd aan de geurbronnen zeven/verkleinen en omzetten van houtachtig materiaal en de geurbronnen opslag vers (grasachtig) materiaal, opslag vers materiaal na eerste, tweede en derde keer omzetten, opslag vers materiaal na uitkuilen en zeven gras na uitkuilen. De resultaten van deze metingen zijn neergelegd in twee rapportages opgesteld door [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) van 15 mei 2020, te weten het rapport ‘ [rapport] - Geurrapport 1’ (hierna: geurrapport 1) en het rapport ‘ [rapport] – Geurrapport 2’ (hierna: geurrapport 2). Uit de resultaten van de metingen blijkt dat sprake is van zeven significante geurbronnen, waarvan de geuremissies ten dele niet zijn meenomen in het rapport van [bedrijf 4] , en ten dele hoger uitvallen dan de geuremissies die in het rapport van [bedrijf 4] zijn gehanteerd. In geurrapport 1 zijn de geurcontouren berekend uitgaande van de gecorrigeerde geuremissie voor zeven geurbronnen en van de geuremissie voor de overige geurbronnen uit het rapport van [bedrijf 4] . Daaruit blijkt dat de grenswaarden voor een acceptabel geurhinderniveau in het zuidwestelijke deel van de bebouwde kom van [plaats] wordt overschreden. In geurrapport 2 zijn geurcontouren berekend, waarbij rekening gehouden is gehouden met de maatregelen die bij het bestreden besluit zijn voorgeschreven. Daaruit blijkt dat bij het naleven van de voorschriften geen sprake meer zal zijn van een overschrijding van de grenswaarden voor een acceptabel geurhinderniveau.
3.3
Het bovenstaande heeft ertoe geleid dat verweerder naar aanleiding van BBT-conclusies 10, 12 en 13 op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), bezien in samenhang met artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo en artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht, aanleiding heeft gezien:
  • toe te voegen de voorschriften 2a.1.1 en 2a.1.2 en 2.5.3;
  • te wijzigen en te vernummeren voorschrift 2.6.5 (naar 2.5.5).
Verweerder heeft in het belang van de bescherming van het milieu op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo verder aanleiding gezien:
  • toe te voegen de voorschriften: 2.a.1.3, 2a.1.4, 2a.1.5, 2a.1.6, 2a.1.7, 2.4.2a, 2.4.2b, 2.4.4, 2.4.5, 2.4.6, 2.5.3;
  • te wijzigen de voorschriften 1.1.1, 2.1.1, 2.3.1, 2.3.4, 2.4.1, 2.4.2, 2.4.2a, 2.4.2b, 2.4.4, 2.4.5, 2.4.6 en 7.1.1;
  • te vernummeren en vervolgens te wijzigen de voorschriften: 2.6.1 naar 2.5.7, 2.6.2 naar 2.5.4, 2.6.5 naar 2.5.5;
  • te vernummeren voorschrift: 2.6.7 naar 2.5.6;
  • in te trekken de voorschriften: 2.4.4 (oud) , 2.4.5 (oud), 2.6.3, 2.6.4, 2.6.6 en 2.6.8;
  • aan de begripsbepalingen de begrippen toe te voegen voor ‘grasachtig materiaal’, ‘houtachtig materiaal’, ‘uitgezeefde fijne fractie houtachtig materiaal’ en ‘uitgezeefde grove fractie houtachtig materiaal’;
  • toe te voegen: hoofdstuktitel 2.a Geur;
  • te wijzigen: paragraaftitels 2.4 in Be- en verwerking grasachtig materiaal en 2.5 in Be- en verwerking houtachtig materiaal;
  • te laten vervallen: paragraaftitel 2.6.
Uitgestelde inwerkingtreding bestreden besluit door verzoek om voorlopige voorziening
4. Op grond van artikel 6.1, derde lid, van de Wabo heeft het door eiseres ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tot gevolg dat het bestreden besluit niet in werking treedt voordat op dat verzoek is beslist. In overleg met partijen is besloten het beroep te behandelen en gelijktijdig met de uitspraak op het beroep uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening.
Wettelijk kader
5. Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Bevoegdheid verweerder tot stellen voorschriften
6.1
Eiseres voert in de eerste plaats aan dat de maatwerkvoorschriften gelding hebben behouden en dat verweerder daarom niet bevoegd was om ambtshalve aanvullende voorschriften te stellen. De BBT-conclusies zien niet op de bedrijfsactiviteiten met ingekuild grasachtig materiaal en uitgezeefde fijne fractie houtachtig materiaal. Omdat het BREF Afvalbehandeling (hierna: het BREF) en de BBT-conclusies niet los van elkaar kunnen worden gezien, wordt het toepassingsbereik van de BBT-conclusies beperkt tot de in hoofdstuk 4 van het BREF genoemde vormen van biologische behandeling. Eiseres wijst in dat verband op de definities van het BREF (in artikel 3, eerste lid van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334, hierna: RIE) en BBT-conclusies (in artikel 3, twaalfde lid, van de RIE). Voor de inhoud van het BREF in relatie tot het toepassingsgebied wijst eiseres verder op paragraaf 2.3.3 van het “Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 10 februari 2012 tot vaststelling van richtsnoeren voor het verzamelen van gegevens, alsook voor het opstellen van BBT-referentiedocumenten en het waarborgen van de kwaliteit ervan als bedoeld in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies” (hierna: de Richtsnoeren), waarin is vermeld dat:
“In het doorgaans beknopte onderdeel „Toepassingsgebied” van het BREF wordt zo nauwkeurig mogelijk beschreven op welke activiteiten het document betrekking heeft.
Daarbij wordt op zijn minst verwezen naar de desbetreffende in bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU genoemde activiteiten. In voorkomend geval wordt nadere informatie opgenomen over de productie- en deelprocessen waarop het document
betrekking heeft.”
Volgens eiseres is de nadere informatie waarover wordt gesproken in dit geval opgenomen in hoofdstuk 4 van het BREF. In dat hoofdstuk zijn immers de activiteiten van biologische behandeling als bedoeld in de RIE, die in het kader van het BREF zijn beoordeeld en waarvoor BBT-maatregelen zijn vastgesteld die zijn overgenomen in de BBT-conclusies, nader uitgewerkt. Omdat de bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting niet zijn te kwalificeren als een vorm van biologische behandeling waarvoor de BBT-conclusies zijn vastgesteld, is afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing (gebleven) en konden geen vergunningsvoorschriften voor geur worden gesteld. Voor het opleggen van maatwerkvoorschriften voor geur in aanvulling op de regels uit het Activiteitenbesluit kan pas sprake zijn indien een overschrijding plaatsvindt van het aanvaardbaar geurhinderniveau. Dat daarvan sprake is, is door verweerder niet vastgesteld conform de daaraan te stellen eisen.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten kwalificeren als IPPC-installatie en vallen onder het toepassingsgebied van de BBT-conclusies. De BBT-conclusies bepalen het eigen toepassingsgebied. Aan het toepassingsgebied is geen beperking opgenomen ten aanzien van vormen van biologische behandeling. Ter onderbouwing van zijn standpunt over het toepassingsbereik wijst verweerder naar de ‘Handleiding IPPC’. Verweerder wijst er verder op dat in artikel 5.4, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht en artikel 2.3a van het Activiteitenbesluit alleen wordt verwezen naar BBT-conclusies en niet ook naar het BREF. Daarmee hebben de BBT-conclusies een juridische status gekregen. De rol van het BREF is slechts achtergrondinformatie bij de BBT-conclusies. Hoofdstuk 4 van het BREF beperkt volgens verweerder overigens ook niet het toepassingsgebied van het BREF tot de biologische behandelmethoden genoemd in tabel 4.1. Hoofdstuk 4 van het BREF bevat immers alleen een beschrijving van biologische behandelmethoden waarvoor specifieke BBT-conclusies zijn vastgesteld. De Richtsnoeren bieden onvoldoende grond voor de juistheid van het standpunt dat hoofdstuk 4 van het BREF de scope van het BREF inperkt. Uit paragraaf 2.3.3 van de Richtsnoeren blijkt duidelijk dat in het onderdeel Toepassingsgebied van het BREF wordt bepaald op welke activiteiten het BREF betrekking heeft, aldus verweerder.
6.3.1
De rechtbank beantwoordt de vraag of artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing is en daarmee of de aan eiseres gestelde maatwerkvoorschriften als gevolg van het vaststellen van de BBT-conclusies al dan niet zijn vervallen, aan de hand van de volgende vragen:
1. Is sprake van activiteiten die worden aangemerkt als een IPPC-installatie?;
2. Vallen de activiteiten onder het toepassingsgebied van de BBT-conclusies Afvalbehandeling?;
3. Zien deze toepasselijke BBT-conclusies op de emissie van geur?
6.3.2
De vraag of sprake is van een IPPC-installatie wordt beantwoord op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin de IPPC-installatie is gedefinieerd als een installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van de RIE. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat sprake is van een IPPC-installatie omdat de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot het grasachtig materiaal en het houtachtig groenafval activiteiten zijn die vallen binnen categorie 5.3a, onder i van bijlage I bij de RIE. De rechtbank laat hetgeen ter zake eerder door partijen is aangevoerd daarom buiten bespreking. Gelet op het voorgaande beantwoordt de rechtbank de eerste vraag bevestigend.
6.3.3
Met betrekking tot de tweede vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het onderdeel toepassingsgebied in de BBT-conclusies – voor zover hier van belang – hebben deze betrekking op de volgende in bijlage I van de RIE omschreven activiteiten:
(..)
5.3.
a) De verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 t per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten bedoeld in Richtlijn 91/271/EEG van de Raad (1):
i) biologische behandeling;
(..).
De rechtbank stelt vast dat hierin geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de (vormen van) biologische behandeling waarop de BBT-conclusies betrekking hebben.
6.3.4
Over het toepassingsgebied van het BREF is in paragraaf 2.3.3 van de Richtsnoeren, voor zover van belang, het volgende bepaald:
”In het doorgaans beknopte onderdeel „Toepassingsgebied” van het BREF wordt zo nauwkeurig mogelijk beschreven op welke activiteiten het document betrekking heeft.
Daarbij wordt op zijn minst verwezen naar de desbetreffende in bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU genoemde activiteiten. In voorkomend geval wordt nadere informatie opgenomen over de productie- en deelprocessen waarop het document betrekking heeft.
In dit punt worden ook aangegeven welke activiteiten en processen bewust van het toepassingsgebied van het BREF worden uitgesloten, alsmede de redenen voor die uitsluiting. Tevens wordt melding gemaakt van de voornaamste daarmee „rechtstreeks samenhangende” activiteiten waarop het document betrekking heeft, zelfs wanneer het geen in bijlage I genoemde activiteiten betreft.
(…)
Het toepassingsgebied van een BREF moet duidelijk worden afgebakend wanneer het ruimer of enger is dan het toepassingsgebied van de overeenkomstige in bijlage I genoemde activiteit of activiteiten op grond van Richtlijn 2010/75/EU. De omschrijving van het toepassingsgebied van een BREF vormt geen juridische uitlegging van de in bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU beschreven activiteiten.”
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het toepassingsgebied van een BREF wordt bepaald in het onderdeel Toepassingsgebied (in de Engelstalige versie: Scope) en niet (tevens) elders in het document. De rechtbank ziet dan ook geen grond eiseres te volgen in haar stelling dat het toepassingsgebied (van het BREF en daarmee) van de BBT-conclusies wordt beperkt tot de biologische behandelingen genoemd in hoofdstuk 4 van het BREF.
6.3.5
Zoals hiervoor onder 6.3.2 door de rechtbank is vastgesteld is tussen partijen niet in geschil dat de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot het grasachtig materiaal en het houtachtig groenafval zijn te duiden als activiteiten die vallen binnen de categorie 5.3a, onder i van bijlage I bij de RIE. Daarmee vallen de activiteiten onder het toepassingsgebied van de BBT-conclusies. Gelet daarop beantwoordt de rechtbank ook de tweede vraag bevestigend.
6.3.6
Verweerder heeft (uitsluitend) de BBT-conclusies 10, 12, 13 en 14 van toepassing geacht. Deze BBT-conclusies zijn alle opgenomen in het hoofdstuk algemene BBT-conclusies en zien ook alle op de emissie van geur. De rechtbank beantwoordt derhalve ook de derde vraag bevestigend.
6.4
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit met ingang van 17 augustus 2018 niet langer op de bedrijfsactiviteiten van eiseres van toepassing is. Verweerder was derhalve op zich bevoegd om op grond van artikel 2.31, eerste lid, onder b en 2.31, tweede lid, onder b van de Wabo geurvoorschriften te stellen. Aan de orde is hierna de vraag of en in hoeverre verweerder van de hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
7.1
Eiseres heeft ter zitting in dit verband aangevoerd dat verweerder aan eiseres in 2017, onder het stellen van maatwerkvoorschriften, vergunning heeft verleend voor de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Bij die vergunning hoorde een geurcontour en bepaalde maatregelen. Met het bestreden besluit wordt van de vergunde situatie teruggekomen, waarbij verweerder zich baseert op de rapporten van [bedrijf 3] , waarin is gesteld dat eiseres niet voldeed aan de normen die haar bij de revisievergunning in 2017 zijn opgelegd. Indien dat het geval was, had verweerder handhavend moeten optreden of de vergunning moeten intrekken. Het geeft verweerder niet de bevoegdheid om nu in afwijking van de resultaten en conclusies van het onderzoek van [bedrijf 4] extra voorschriften te stellen.
7.2
Eiseres kan worden gevolgd in haar stelling dat haar in 2017 omgevingsvergunning is verleend voor het verrichten van bepaalde activiteiten. Deze vergunde situatie was gebaseerd op de geursituatie zoals vastgesteld in het rapport van [bedrijf 4] . Na het verlenen van de omgevingsvergunning zijn door omwonenden echter geurklachten geuit die waren te herleiden naar de inrichting. Daarom én omdat door de vaststelling en publicatie van de BBT-conclusies de gelding van de aan de revisievergunning verbonden maatwerkvoorschriften was vervallen, heeft verweerder in verband met de hem toekomende bevoegdheid om voorschriften te stellen nader geuronderzoek uitgevoerd. Verweerder komt bij het stellen van voorschriften beleidsvrijheid toe, maar hij zal de noodzaak voor het stellen daarvan moeten onderbouwen. De rechter beoordeelt vervolgens of verweerder de voorschriften in redelijkheid aan de inrichting heeft kunnen stellen. Anders dan eiseres lijkt te stellen, is verweerder bij de vraag of hij van zijn bevoegdheid gebruik maakt niet gehouden om uit te gaan van (de resultaten van) eerder uitgevoerd en aan de vergunning ten grondslag gelegd onderzoek, wanneer recenter onderzoek leidt tot andere resultaten. De beroepsgrond slaagt niet.
Onderzoek en metingen [bedrijf 3]
8. De rechtbank stelt vast dat tegen de voorschriften 1.1.1, 2a.1.1, 2a.1.3, 2a.1.5, 2a.1.6, 2a.1.7, 2.4.5, 2.5.3 en 2.5.5. specifieke beroepsgronden zijn gericht. Aan deze specifieke beroepsgronden gaat evenwel vooraf de beroepsgrond van eiseres die ziet op de motivering van het (gehele) bestreden besluit. Verweerder had zich volgens eiseres voor het stellen van geen van de voorschriften mogen baseren op de rapporten van [bedrijf 3] omdat - kort gezegd - het onderzoek en de metingen niet zijn uitgevoerd conform de Nederlandse Technische Afspraak 9065
Meten en rekenen geur(hierna: NTA 9065). Verweerder heeft de onnauwkeurigheid van de rapporten ten onrechte niet onderkend, aldus eiseres.
9.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2726) mag het bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat de wederpartij over het advies heeft aangevoerd.
9.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen eigen tegenonderzoek heeft ingebracht. Haar argumenten zien op de ondeugdelijkheid van het onderzoek en van de metingen waarop de rapporten van [bedrijf 3] zijn gebaseerd. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
Onjuist softwarepakket gebruikt bij berekeningen
10.1
In paragraaf 7.1 van de NTA 9065 is bepaald dat: “Om de geurbelasting op leefniveau te kwantificeren kan worden gerekend of gemeten (zie hoofdstuk 8).
Maak voor het rekenen gebruik van het NNM.
OPMERKING 1 Wanneer in bestaande vergunningen met een bepaald softwarepakket en versienummer is gerekend, behoort dit softwarepakket en versienummer ook voor de handhaving te worden gebruikt. Wanneer in bestaande vergunningen het LTFD-model voorkomt, behoort het desbetreffende vergunningvoorschrift of anders dit model voor
handhaving te worden geactualiseerd.”
10.2
Eiseres stelt dat de geurmetingen door [bedrijf 3] zijn uitgevoerd ter controle van de geurbelasting op de omgeving als gevolg van de vergunde situatie en daarmee ter controle van de in 2017 vergunde situatie. Nu uit geurrapport 1 volgt dat de verspreidingsberekeningen door [bedrijf 3] niet zijn uitgevoerd met het softwarepakket waarmee in 2017 is gerekend, zijn deze niet uitgevoerd conform paragraaf 7.1 van de NTA 9065.
10.3
Zoals de rechtbank hiervoor onder 7.2 heeft overwogen is het nader geuronderzoek waartoe verweerder opdracht heeft gegeven niet uitgevoerd in het kader van handhaving van de vergunning(svoorschriften) uit 2017, maar in verband met de aan verweerder toekomende bevoegdheid om voorschriften te stellen in het kader van de bescherming van het milieu. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat voor wat betreft het gebruikte softwarepakket is gehandeld in strijd met paragraaf 7.1 van de NTA 9065.
Metingen niet uitgevoerd in overeenstemming met de NTA 9065
11. Eiseres stelt dat verweerder zich bij het stellen van geen van de voorschriften op de rapporten van [bedrijf 3] heeft kunnen baseren omdat het onderzoek niet is uitgevoerd in overeenstemming met de NTA 9065. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan een in haar opdracht door [bedrijf 1] Nederland B.V. opgestelde notitie "Beoordeling geurrapporten [bedrijf 3] van 15 mei 2020", gedateerd 20 oktober 2020, overgelegd. In deze notitie is gemotiveerd aangegeven op welke punten het onderzoek en de rapporten gebreken vertonen en is ingegaan op de door verweerder ingediende schriftelijke reactie van 14 september 2020.
Eiseres wijst daarbij op de volgende punten.
  • De (meet)rapporten voldoen niet aan de minimale inhoudseisen die in paragraaf 9.2.2 van de NTA 9065 aan een rapport worden gesteld.
  • De metingen aan de depots zijn niet onder representatieve bedrijfsomstandigheden uitgevoerd.
  • De loeflij-metingen zijn niet conform de NTA 9065 uitgevoerd. De hoogte van het gehanteerde fluxraam bij de loeflij-metingen is veel groter dan in de NTA 9065 wordt aangegeven. De metingen zijn enkelvoudige metingen in plaats van metingen in drievoud. De debietmetingen zijn niet gelijktijdig en niet op dezelfde meetplaats als geurconcentratiemetingen uitgevoerd.
  • Metingen van hedonische waarden vertonen hiaten en de gehanteerde waarden in de berekeningen zijn niet herleidbaar uit de meetgegevens.
  • Gehanteerde emissie en emissieduur in het rapport en bij de verspreidingsberekeningen zijn niet herleidbaar uit de metingen en aantoonbaar onjuist.
  • De ingevoerde brongegevens (voor dezelfde bron) verschillen voor de twee berekende situaties.
  • Berekeningen in geurrapport 2 met aangepaste meteogegevens zijn niet te herleiden naar een bedrijfssituatie en zijn onacceptabel als basis voor vergunningverlening.
12.1
De rechtbank stelt voorop dat de NTA 9065 is bedoeld om opgevolgd te worden en meer is dan enkel een 'richtlijn'. Dit volgt uit de NTA 9065 zelf, waarin is aangeven dat het doel van NTA 9065 is: de standaardwerkwijze in Nederland voor het doen van geuronderzoek beschrijven, voor zover mogelijk als verplichting, anders als aanbeveling. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat geuronderzoek waar dat feitelijk kan overeenkomstig de NTA 9065 moet worden uitgevoerd. De NTA 9065 is immers een hulpmiddel om in Nederland het geurbeleid uit te voeren, de aanpak van geurhinder te ondersteunen, en de naleving van het beleid te waarborgen. Daarbij is een eenduidige wijze van het verrichten van geuronderzoek van wezenlijk belang. Eiseres heeft gelet hierop met haar concrete punten van kritiek twijfel gezaaid over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de geurrapporten 1 en 2.
12.2
Verweerder heeft aangegeven dat de norm zo goed mogelijk wordt gevolgd, en dat de metingen door [bedrijf 3] zijn uitgevoerd op een manier die op objectieve wijze aansluit bij NTA 9065, maar dat sluit - zo algemeen gesteld - naar oordeel van de rechtbank onvoldoende aan bij de aard van de NTA 9065.
12.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen schriftelijke reactie van [bedrijf 3] op de door eiseres genoemde kritiekpunten heeft ingediend. Ook in de gedingstukken is verweerder niet op alle punten ingegaan. Ter zitting heeft ing. [naam 3] in reactie op een aantal kritiekpunten de wijze waarop toepassing is gegeven aan de NTA 9065 het verrichte onderzoek nader toegelicht, maar niet op alle punten. Ter zitting hebben verweerder en [naam 3] verder bevestigd dat niet alle uitgevoerde metingen zijn uitgevoerd conform NTA 9065. Zo zijn bijvoorbeeld de geurmetingen aan de depots niet uitgevoerd aan deze depots in ruste, maar aan een kleine hoeveel materiaal dat uit het depot is gehaald en op een andere plaats is neergelegd. Verweerder heeft daarbij niet afdoende gemotiveerd dat de afwijking van de NTA 9065 bij deze geurmetingen noodzakelijk en verantwoord was. De aldus verrichte geurmetingen betreffen vier van de zeven geurbronnen waarvan de emissies bij de metingen door [bedrijf 3] hoger uitvallen dan de geuremissies die in het rapport van [bedrijf 4] zijn gehanteerd, en vormen daarmee een substantieel deel van de geuremissies die de basis vormen van de in de geurrapporten 1 en 2 opgenomen geurcontouren.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder de door eiser op concrete punten gezaaide twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de geurrapporten 1 en 2 niet heeft weggenomen. Verweerder kon deze rapporten daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet gelet op het geconstateerde gebrek geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen, nu nader onderzoek moet uitwijzen of het gebrek is te herstellen, de uitkomst ongewis is en verder te onzeker is wanneer het onderzoek kan worden afgerond. Daarbij komt dat het een door verweerder ambtshalve genomen besluit betreft.
Nu bij deze uitspraak op het beroep is beslist, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De voorzieningenrechter bepaalt bij deze uitkomst van het beroep dat verweerder ook de proceskosten van de voorlopige voorziening moet betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1).
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De voorzieningenrechter bepaalt bij deze uitkomst van het beroep dat verweerder ook het door eiseres betaalde griffierecht in de voorlopige voorziening moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht voor het beroep van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten voor het beroep van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- voor het verzoek om een voorlopige voorziening aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. J.H. Lange, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
griffier
voorzitter/voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet eens bent met de uitspraak op het beroep, dan kunt u een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 1.1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
IPPC-installatie:installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334),
(..).
Artikel 2.30
1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
(..).
Artikel 2.31
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
(..);
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
(..)
2 Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
(..)
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
(..).
Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 2.3a
1. Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
2 In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.
3 In afwijking van het eerste lid is artikel 2.5, tweede, derde, vijfde en zevende lid niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in de hoofdstukken 3, 4 en 5 emissie-eisen aan die stoffen zijn gesteld.
4 In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing op emissies van geur voor zover in hoofdstuk 3, 4 en 5 eisen aan geurhinder zijn gesteld.
5 In afwijking van het eerste lid is artikel 2.8 niet van toepassing op stoffen waarvoor op grond van hoofdstuk 5 een monitoringsbepaling geldt.
6 In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 2.5, 2.6 en 2.8 niet van toepassing op emissies van vluchtige organische stoffen uit oplosmiddeleninstallaties die vallen onder afdeling 2.11.
Artikel 2.7a
1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2 Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
3 Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
5 Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.
RICHTLIJN 2010/75/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van
24 november 2010 inzake industriële emissies (RIE)Artikel 3
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
(..)
3. „ installatie”: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging,
(..).
Bijlage 1
De in artikel 10 bedoelde categorieën van activiteiten
De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde beschrijving vallende activiteiten met drempelwaarde, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. Voor afvalbeheeractiviteiten is deze
berekeningsmethode van toepassing op de activiteitenniveaus 5.1 en 5.3, onder a) en b).
De Commissie stelt richtsnoeren vast over:
a. a) het verband tussen in deze bijlage beschreven afvalbeheeractiviteiten en die welke staan beschreven in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2008/98/EG; en
b) de interpretatie van de term „industriële schaal” met betrekking tot de beschrijving van de in deze bijlage beschreven activiteiten van de chemische industrie.
(..)
5. Afvalbeheer
b) Nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 t per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vallen:
i) biologische behandeling;
ii) voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;
iii) behandeling van slakken en as;
iv) behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.
Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de maximale capaciteit voor deze activiteit 100 t per dag.
de Nederlandse technische afspraak NTA 9065 meten en rekenen geur
Hoofdstuk 1 Onderwerp en toepassingsgebied
Het doel van NTA 9065 is: de standaardwerkwijze in Nederland voor het doen van geuronderzoek beschrijven, voor zover mogelijk als verplichting, anders als aanbeveling. NTA 9065 is een hulpmiddel om in Nederland het geurbeleid uit te voeren, de aanpak van geurhinder te ondersteunen, en de naleving van het beleid te waarborgen.
NTA 9065 verschaft inzicht in de opzet en uitvoering van geuronderzoeken. In NTA 9065 is het huidige niveau van kennis en techniek (2012) vastgelegd. Dit betekent dat op het moment van opstellen van deze NTA voor sommige onderwerpen onvoldoende kennis en ervaring beschikbaar is om een eenduidige werkwijze te geven. In deze gevallen zijn zo veel mogelijk praktische handvatten gegeven.
Het toepassingsgebied voor NTA 9065 is: het kwalitatief of kwantitatief kunnen beschrijven van bestaande of toekomstige geursituaties door onderzoek aan een of meer van de (geur)relevante aspecten.