ECLI:NL:RBNHO:2021:2169

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
15/870972-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met ernstige gevolgen voor slachtoffers en bewijsuitsluiting van getuigenverklaring

Op 18 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 6 mei 2017 in Egmond aan Zee, waar de verdachte samen met medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen drie slachtoffers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, maar werd wel schuldig bevonden aan het subsidiair ten laste gelegde feit van openlijke geweldpleging. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van een van de slachtoffers, afgelegd met bijstand van een niet beëdigde tolk, niet uitgesloten kon worden van het bewijs, ondanks het verweer van de verdediging. De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de ingeschakelde tolk voldeed aan de professionele standaarden. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 21 maanden, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank benadrukte de ernst van het geweld en de blijvende schade die de slachtoffers hadden opgelopen, waaronder ernstig hersenletsel. De verdachte had geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en had zich onttrokken aan de opsporing. De rechtbank concludeerde dat de strafeis van de officier van justitie niet voldeed aan de ernst van de feiten en dat een gevangenisstraf van 21 maanden passend was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870972-17 (P)
Uitspraakdatum: 18 maart 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 25 februari 2021 en 4 maart 2021 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. V.R.C. Shukrula, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1
Primair
hij op of omstreeks 6 mei 2017 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [de aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met kracht op/tegen het gezicht/hoofd van die [de aangever 1] heeft geschopt/getrapt, terwijl die [de aangever 1] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 6 mei 2017 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [de aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen) met kracht op/tegen het gezicht/hoofd van die [de aangever 1] heeft geschopt/getrapt, terwijl die [de aangever 1] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2
Primair
hij op of omstreeks 6 mei 2017 te Egmond aan Zee, openlijk, te weten op de Boulevard en/of het Vuurtorenplein, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen (een) perso(o)n(en), te weten [de aangever 1] en/of [de aangever 2] en/of [de aangever 3] , door (één en/of meerderen van) hen (meermalen) tegen het gezicht/hoofd en/of (boven)lichaam te duwen, slaan en/of schoppen, terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en/of een hersenkneuzing en/of een kaakbreuk voor [de aangever 3] en/of een schedelbreuk en/of een gebroken nekwervel en/of een hersenkneuzing voor [de aangever 2] , ten gevolge heeft gehad;
Subsidiair
hij op of omstreeks 6 mei 2017 te Egmond aan Zee, openlijk, te weten op de Boulevard en/of het Vuurtorenplein, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen (een) perso(o)n(en), te weten [de aangever 1] en/of [de aangever 2] en/of [de aangever 3] , door (één van) hen (meermalen) tegen het gezicht/hoofd en/of (boven)lichaam te duwen, slaan en/of schoppen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs en de bewijsverkrijging

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van [de aangever 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze verklaring is afgenomen met bijstand van een niet beëdigde tolk en hierdoor de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) niet is nageleefd. Gelet hierop is sprake van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting integrale vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De verklaringen van de medeverdachten [de medeverdachte 1] en [de medeverdachte 2] als getuige afgelegd bij de rechter-commissaris kunnen niet worden gebezigd voor het bewijs, nu deze niet betrouwbaar zijn.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Bespreking van een verweer aangaande bewijsverkrijging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om de verklaring van [de aangever 1] niet te bezigen voor het bewijs, nu deze verklaring is afgenomen met bijstand van een niet beëdigde tolk, waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv. De rechtbank bezigt deze verklaring wel voor het bewijs en overweegt hiertoe als volgt.
Uit het proces-verbaal van verhoor getuige [de aangever 1] van 6 mei 2017 (pagina’s 46-50) blijkt dat het verhoor van [de aangever 1] heeft plaatsgevonden met bijstand van een niet beëdigde tolk, maar met een op de Uitwijklijst van de Wbtv ingeschreven tolk. De reden waarom is uitgeweken naar een dergelijke tolk is niet in voornoemd proces-verbaal verantwoord.
Artikel 28 lid 1, onder e, van de Wbtv schrijft voor dat in een geval als het onderhavige het verhoor van [de aangever 1] met bijstand van een beëdigde tolk had moeten plaatsvinden. Artikel 28 lid 3 van de Wbtv regelt dat hiervan kan worden afgeweken en dat gebruik kan worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is indien wegens de vereiste spoed een in het register opgenomen tolk niet tijdig beschikbaar is. Artikel 28 lid 4 van de Wbtv regelt dat, indien wordt afgeweken van de voorgeschreven werkwijze, dit met redenen omkleed schriftelijk moet worden vastgelegd. Met de raadsman stelt de rechtbank vast dat de vereiste spoed niet is verantwoord.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat het verhoor van [de aangever 1] heeft plaatsgevonden met bijstand van een op de Uitwijklijst ingeschreven tolk, als bedoeld in artikel 2 lid 3 van de Wbtv. Uit artikel 2 lid 3 van de Wbtv blijkt dat een tolk op de Uitwijklijst moet beschikken over een recente verklaring omtrent het gedrag. Het besluit Uitwijklijst (Stcrt. 2013, 17541, inwerkingtreding 1 juli 2013) regelt in artikel 6 verder de gevallen waarin een tolk op de Uitwijklijst kan worden geplaatst en bevat hiertoe bepaalde kwaliteitseisen waaraan de tolk moet voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat ervan mag worden uitgegaan dat de ingeschakelde tolk bij het verhoor van [de aangever 1] aan de professionele standaarden, die de raadsman kennelijk van belang acht, voldeed. Bij deze stand van zaken blijft over dat niet is verantwoord dat sprake was van de voornoemde spoedeisendheid. Naar het oordeel van de rechtbank is dat veel te weinig voor de slotsom dat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden en dat deze schending een inbreuk op de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en derhalve geen grond bestaat om het voornoemde proces-verbaal van verhoor getuige [de aangever 1] uit te sluiten van het bewijs.
3.3.2.
Vrijspraak feit 1 primair en subsidiair en feit 2 primair
Vrijspraak feit 1
Met de raadsman van de verdachte en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 2 primair
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Om de strafverzwarende omstandigheid van zwaar lichamelijk letsel of enig lichamelijk letsel te bewijzen, moet duidelijk zijn dat de verdachte het concreet in de tenlastelegging aangeduide letsel heeft veroorzaakt. Nu uit de stukken van het dossier echter niet met zekerheid kan worden afgeleid dat het door de verdachte gepleegde geweld het in de tenlastelegging omschreven zwaar lichamelijk letsel bij de aangevers [de aangever 2] en [de aangever 3] ten gevolge heeft gehad, spreekt de rechtbank de verdachte hiervan vrij.
3.3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.4.
Bewijsmotivering feit 2 subsidiair
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om de verklaringen van de medeverdachten [de medeverdachte 1] en [de medeverdachte 2] , als getuige afgelegd bij de rechter-commissaris, niet te bezigen voor het bewijs, nu deze niet betrouwbaar zijn. De rechtbank bezigt deze verklaringen wel voor het bewijs en overweegt hiertoe als volgt.
Uit alle afgelegde verklaringen van de medeverdachten in samenhang bezien, blijkt dat de medeverdachten [de medeverdachte 1] en [de medeverdachte 2] aanvankelijk alleen belastend over hun eigen aandeel hebben verklaard en dat zij aanvankelijk de intentie hadden elkaar onderling niet te belasten. Ook uit de overige stukken van het dossier blijkt van deze intentie en dat dit onderwerp van gesprek is geweest tussen de verdachte en de medeverdachten. De verhoudingen tussen de verdachten onderling zijn in de loop der tijd zodanig veranderd dat de medeverdachten deze intentie hebben losgelaten. In de verklaringen van de medeverdachten, afgelegd bij de rechter-commissaris als getuige, die de rechtbank bezigt voor het bewijs, wordt de verdachte wel belast. De rechtbank stelt vast dat deze verklaringen steun vinden in de andere bewijsmiddelen. Uit de aangiften kan namelijk worden afgeleid dat een groep van drie personen de aanval heeft ingezet en de getuige [getuige] heeft ook verklaard over het geweld van de groep, waar de verdachte volgens hem toebehoorde. Gelet op het voorgaande, in het bijzonder begrepen tegen de achtergrond van de totstandkomingsgeschiedenis van de verklaringen van de medeverdachten [de medeverdachte 1] en [de medeverdachte 2] , is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van deze medeverdachten, door hen als getuige afgelegd bij de rechter-commissaris, bruikbaar zijn voor het bewijs in de zaak van de verdachte.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 6 mei 2017 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), openlijk, te weten op het Vuurtorenplein, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [de aangever 1] en [de aangever 2] en [de aangever 3] , door hen meermalen tegen het hoofd te slaan en te schoppen.
Hetgeen aan de verdachte onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, gezien de ernst van het feit enerzijds, en de overschrijding van de redelijk termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en acht maanden.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, de gevolgen daarvan voor de slachtoffers, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met zijn twee medeverdachten schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen drie nietsvermoedende slachtoffers. Twee van deze slachtoffers hebben daaraan zwaar hoofd- en hersenletsel overgehouden. De verdachte is samen met de medeverdachten achter de drie slachtoffers aangelopen, toen deze na een avond uit terug naar hun hotel liepen. Ze hebben de slachtoffers van achter neergeslagen, waardoor deze op de grond vielen. Gezien de verklaringen van zowel de slachtoffers als de medeverdachten over de korte duur van de aanval en het overwegend zeer zware letsel dat de slachtoffers daarbij hebben opgelopen, is het voor de rechtbank volstrekt duidelijk dat dit een explosie van ongecontroleerd en uitzinnig geweld moet zijn geweest. Dit kan worden afgeleid uit de aangiftes, de aard van het geconstateerde letsel en de wijze waarop twee slachtoffers liggend op hun buik door opsporingsambtenaren werden aangetroffen, bezien tegen de achtergrond van de zeer korte duur van de geweldpleging. Het geweld is bovendien in overwegende mate gericht geweest op de hoofden van de slachtoffers.
De verklaring van de verdachte dat er een confrontatie is geweest tussen de twee groepen (waaraan hij zelf niet zou hebben deelgenomen), dat er duw- en trekwerk heeft plaatsgevonden en dat de Duitse mannen geprobeerd hebben zich te verdedigen vindt evenmin enige steun in de gebezigde bewijsmiddelen. De aanval is zonder enige aanleiding gepleegd en de slachtoffers hebben geen enkele kans gehad om zichzelf tegen het zeer hevige geweld te verdedigen. De verdachten hebben de slachtoffers vervolgens voor dood achtergelaten op een donkere plek. Geen van de verdachten heeft hulp geboden of het alarmnummer gebeld. Zelfs niet nadat zij moeten hebben gezien dat twee van de drie slachtoffers bewegingloos op de grond bleven liggen. De verdachten zijn weggerend en hebben zich vervolgens stilgehouden.
Het letsel van de slachtoffers
De slachtoffers zijn door de politie gevonden nadat het slachtoffer [de aangever 1] gelukt is het alarmnummer te bellen. Ze zijn met spoed naar het ziekenhuis vervoerd. Uit medische informatie blijkt dat het slachtoffer [de aangever 1] het minste letsel heeft opgelopen. Hij had een hersenschudding, een snee in zijn lip en blauwe plekken in zijn gezicht, op zijn achterhoofd en schouder. Uit zijn eigen verklaring blijkt dat hij nog een tijdlang hoofdpijn heeft gehad en een week arbeidsongeschikt is geweest.
De andere twee slachtoffers zijn er zeer slecht aan toe geweest. Uit de medische informatie van slachtoffer [de aangever 3] blijkt dat hij naast een dikke lip en wonden en bloeduitstortingen aan zijn hoofd, een slagaderlijke bloeding in de hersenen heeft gehad, waarbij zich bloed ophoopte tussen het schedelbot en het buitenste hersenvlies. Ter hoogte van de hersenbloeding had hij een breuk in de schedel aan de rechterkant. Daarnaast waren zijn linker bovenkaak en jukbeen gebroken en had hij een hersenkneuzing. Vanwege de hersenbloeding verkeerde hij in levensgevaar en moest hij direct worden geopereerd. Uit zijn schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat hem is gezegd dat, als hij een uur later zou zijn geopereerd, hij het niet zou hebben overleefd. Toen hij nog in het ziekenhuis lag, merkte [de aangever 3] dat hij doof werd. Hij heeft nog steeds last van tinnitus en een doof gevoel op zijn hoofd. Hij heeft iets meer dan twee weken in het ziekenhuis gelegen. Hij heeft na ontslag uit het ziekenhuis nog maanden fysiotherapie gehad. Later heeft hij ook psychische klachten ontwikkeld en werd een post traumatische stress stoornis vastgesteld. Hiervoor is hij al door verschillende psychologen behandeld. Hij heeft nog steeds moeite met multitasken en het heeft meer dan een jaar geduurd voordat hij zijn werk weer kon doen zoals voor het incident. Onlangs is vastgesteld dat hij nog steeds een hersenkneuzing heeft. Als gevolg hiervan heeft hij epileptische aanvallen, waarvoor hij medicijnen moet slikken.
Het derde slachtoffer, [de aangever 2] , had volgens de medische informatie een wond aan zijn bovenlip die gehecht moest worden, een bloeduitstorting op het achterhoofd en een snijwond die gelijmd is. Daarnaast had hij een gebroken nekwervel, een gebroken schedel, een kneuzing van zijn hersenen, een bloeding rond of in de hersenen onder het spinnenwebvlies, een bloeding tussen het spinnenwebvlies en het harde hersenvlies en kneuzingen van de voorste hersenkwab. Het gedeelte van de hersenen waar de hersenkneuzing werd geconstateerd, regelt het aansturen van het gedrag, waardoor het zeer goed mogelijk is dat [de aangever 2] gedragsproblemen zal ondervinden in de toekomst. Daarnaast heeft hij moeite met het onthouden van informatie. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [de aangever 2] blijkt dat hij geen herinneringen meer heeft aan de eerste dagen na het incident. Hij heeft geen reukzin meer en dit zal ook niet meer herstellen. Hij heeft twee weken in het ziekenhuis gelegen en daarna nog drie weken verbleven in een revalidatiecentrum. Vervolgens heeft hij nog acht maanden fysiotherapie gehad. Hij is geruime tijd arbeidsongeschikt geweest. Over de eindsituatie is niets bekend.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat de verdachte een groot aandeel had in het veroorzaken van dit letsel bij de slachtoffers.
Overige relevante aspecten
Uit het dossier is op te maken dat de gebeurtenis enorme beroering en onrust heeft veroorzaakt in Egmond. Zelfs zodanig dat de lokale ondernemersvereniging een beloning van € 5.000,- heeft uitgeloofd voor de tip die zou leiden tot aanhouding en veroordeling van de daders. Deze oproep leverde echter geen informatie op. De verdachte en zijn mededaders hebben zich niet bij de politie gemeld, maar hebben zich in onderlinge afstemming onttrokken aan de opsporing. Ze hebben, in de wetenschap dat de gevolgen van het gepleegde geweld buitengewoon ernstig waren, afgewacht totdat ze na 2,5 maanden door de politie werden aangehouden. Uit de verklaringen van betrokkenen, onder wie enkele verdachten, wordt duidelijk dat het melden bij de politie onderwerp van gesprek is geweest en dat zij er bewust voor hebben gekozen hiervan af te zien.
Dit alles laat geen andere conclusie toe dan dat er sprake is geweest van openlijk geweld van de buitencategorie. De verdachte heeft door, in het vooronderzoek en ter terechtzitting, hardnekkig te blijven ontkennen dat hij enig geweld heeft toegepast, laten zien dat hij niet bereid is enige verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden.
Conclusie
Ter zitting heeft de verdachte gesproken over zijn persoonlijke omstandigheden. Het gaat goed met hem en hij is aan het werk. Hoewel de rechtbank oog heeft voor deze omstandigheden, vallen deze in het niet bij de ernst van het bewezenverklaarde en de blijvende schade die is aangericht bij de slachtoffers.
De rechtbank heeft voorts gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 februari 2021. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten strafrechtelijk is veroordeeld, zodat dit niet in zijn nadeel weegt.
De slotsom luidt dat de strafeis van de officier van justitie volstrekt geen recht doet aan de ernst van de feiten en de overige in aanmerking te nemen omstandigheden. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat bij wijze van uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden is.
Redelijke termijn
Met de officier van justitie en de raadsman van de verdachte ziet de rechtbank in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om ten voordele van de verdachte hiervan af te wijken.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 17 juli 2017, omdat de verdachte op die dag in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 18 maart 2021, gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn heeft de rechtbank rekening gehouden met de complexiteit van de zaak. Door tussentijdse ontwikkelingen (in het bijzonder nieuwe of gewijzigde verklaringen en aanvullende informatie over rol en aandeel van elk van de geweldplegers) heeft de officier van justitie drie maal een vordering bij de rechter-commissaris gedaan voor nader onderzoek. Daarop is telkens toewijzend beslist en hebben vervolgens vele getuigenverhoren plaatsgevonden. Tussen de eerste vordering van de officier van justitie aan de rechter-commissaris op 17 juli 2018 en het laatste getuigenverhoor op 28 januari 2020 is sprake geweest van tijdverloop van ongeveer anderhalf jaar. Daaraan voorafgaand is sprake geweest van intensief opsporingsonderzoek waarbij één van de slachtoffers pas op 8 november 2017 kon worden gehoord. Ervan uitgaand dat daarnaast met het aanbrengen en berechten van de zaak enige tijd is gemoeid acht de rechtbank het passend om uit te gaan van een termijn van tweeënhalf jaar waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen. De rechtbank stelt, anders dan de raadsman en de officier van justitie, de duur van de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op één jaar en twee maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn resulteert in deze zaak erin dat de rechtbank de duur van de op te leggen gevangenisstraf zal verminderen met drie maanden.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht zijn van toepassing.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. K.I. de Jong en mr. N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.D. Renshof,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 maart 2021.
mr. K.I. de Jong en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.