ECLI:NL:RBNHO:2021:2068

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
15/571651-06
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in liquidatiepoging van vooraanstaand persoon en chauffeur na 20 jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van een poging tot liquidatie van een vooraanstaand persoon en zijn chauffeur op 20 december 2000. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten. De zaak is complex en heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de verdachte en medeverdachte in 2000 werden aangehouden, maar in 2001 besloot het Openbaar Ministerie om niet te vervolgen. Na nieuwe verklaringen van een kroongetuige in 2007 werd de zaak heropend, maar de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe bezwaren waren die een hernieuwde vervolging rechtvaardigden. De betrouwbaarheid van de kroongetuige werd uitvoerig besproken, maar de rechtbank concludeerde dat de verklaringen onvoldoende bewijs boden voor een veroordeling. De rechtbank benadrukte dat er geen gezamenlijke uitvoering van het delict was en dat de bijdrage van de verdachte niet kon worden vastgesteld als wezenlijk. De rechtbank verklaarde de verdachte niet bewezen wat hem was ten laste gelegd en sprak hem vrij.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/751651-06 (P)
Terugverwijzing van het gerechtshof Amsterdam, parketnummer 23/003564-08
Uitspraakdatum: 18 maart 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 en 16 februari en 4 maart 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. drs. M.R.A. van IJzendoorn en mr. Y. Oosterhof en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Inleiding

In dit proces staat de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op
20 december 2000 centraal. Na deze poging tot liquidatie is door de Dienst Centrale Recherche van Amsterdam/Amstelland een onderzoek gestart onder de naam Blauwbok. Op het moment van de aanslag werden al telefoons van diverse personen getapt in verband met het onderzoek (Calkta5) na de dood van Sam Klepper enkele maanden eerder. Naar aanleiding van deze tapgesprekken zijn eind 2000 / begin 2001 vijf personen aangehouden, waaronder de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] , wegens verdenking van betrokkenheid bij de poging tot liquidatie op 20 december 2000. In de loop van het jaar 2001 heeft het Openbaar Ministerie besloten geen van de aangehouden personen te vervolgen.
Na nieuw onderzoeksmateriaal en verklaringen van een kroongetuige is in 2007 een nieuw onderzoek gestart onder de naam Plank en zijn de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] gedagvaard. De rechtbank heeft in 2008 geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is. Het gerechtshof heeft in 2011 deze uitspraak vernietigd en de strafzaak ter verdere behandeling terugverwezen naar de rechtbank. In de jaren na de terugverwijzing zijn diverse getuigen gehoord en (delen uit) andere onderzoeken aan het dossier toegevoegd.
Dat de verdachten zich thans, na ruim 20 jaar, (wederom) voor de rechtbank moeten verantwoorden, maakt niet dat minder belang aan de zaak moet worden gehecht. De mislukte afrekening, die aan de verdachten is ten laste gelegd, heeft plaatsgevonden in het criminele milieu. Afrekeningen in het criminele milieu vinden nog steeds plaats, niet zelden op plaatsen en tijdstippen waar burgers ongewild getuige en soms zelfs onbedoeld slachtoffer van de uitvoering zijn. Dat heeft een ontwrichtende werking op de maatschappij en maakt dat berechting van daders van dergelijke strafbare feiten uit het verleden noodzakelijk is.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)en na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1
hij in of omstreeks de periode van 15 november 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december te Amstelveen, en/of althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of (een) ander(en) van het leven te beroven, opzettelijk, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, hij, verdachte en/of zijn mededader(s) de volgende handelingen heeft/hebben verricht:
- hij en/of zijn mededader(s) contacten en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad teneinde
over voornoemd misdrijf te overleggen en/of voor te bereiden en/of
- in voornoemde periode, dan wel op voornoemde datum een vuurwapen (merk PGM,
model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), althans een groot model
vuurwapen met telescoopvizier en/of statief voorhanden heeft/hebben gehad en/of
- op 20 december 2000 naar de omgeving van woning van [slachtoffer 1] is/zijn gegaan en/of
daar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben opgewacht en/of
- onderling contact heeft/hebben gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat
misdrijf met elkaar af te spreken, en/of elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten)
en/of
- tweemaal, althans eenmaal, met voornoemd vuurwapen naar/in de richting van die [slachtoffer 1]
en/of die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december 2000 te Amstelveen en/of (elders) in Nederland tezamen en in
vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een vuurwapen van categorie III, te weten een
(scherpschutters)geweer (met geïntegreerde geluiddemper), merk PGM, model Ultima Ratio
Commande II, kaliber 7,62x5rnm (.308WIN), en/of munitie van categorie III, te weten vijf,
althans een of meer, kogelpatro(o)n(en), merk FC, type Volmantelkogel, voorhanden heeft
gehad.

3.Voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman heeft (wederom) betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, omdat er geen nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) zijn die een nieuwe vervolging rechtvaardigen. Aangevoerd is dat het oordeel van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2011 inzake de verdachte niet juist is en dat het gerechtshof een onjuiste toets heeft aangelegd. Het vonnis van de rechtbank uit 2008, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard, was daarentegen wel juist.
Verder is het volgende aangevoerd. In ieder geval zijn de tapgesprekken en printergegevens, die ten tijde van de vorige vervolging al bekend waren geen nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud), want die waren destijds al bekend, uitgewerkt en onderzocht. Het enkele feit dat de tapgesprekken uitvoeriger zijn uitgewerkt, maakt dit niet anders. Alle nieuwe bezwaren die door de officier van justitie zijn opgevoerd, inclusief de verklaringen van [naam kroongetuige] (hierna: [naam kroongetuige] ), hebben verder geen betrekking op de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde. Bovendien zijn deze nieuwe bezwaren, die neerkomen op het ongemotiveerd herhalen van een verhaal dat sinds 2001 vanuit de media bekend is, niet onderzocht in een gerechtelijk vooronderzoek (GVO), zodat deze geen hernieuwde dagvaarding kunnen rechtvaardigen.
Wat betreft de verklaringen van [naam kroongetuige] wordt verder betoogd dat deze zo evident onbetrouwbaar zijn, dat zij reeds daarom geen nieuwe bezwaren kunnen opleveren. Daarbij komt dat de verdachte in die verklaringen niet wordt genoemd, zodat deze verklaringen ook daarom geen hernieuwde dagvaarding van de verdachte kunnen rechtvaardigen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft vooropgesteld dat sprake is van een herhaling van het eerder gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en heeft in dit verband gewezen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2011, waarin reeds is bepaald dat sprake is van nieuwe bezwaren. De drempel van de ontvankelijkheid is volgens de officier van justitie al genomen en het is thans aan de rechtbank om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bewijs.
Subsidiair geldt dat sprake is van nieuwe bezwaren ten opzichte van de situatie van vóór het sepot in 2001, die een nieuwe dagvaarding rechtvaardigde. Die nieuwe bezwaren komen voort uit verklaringen van derden over een gesprek dat tussen [slachtoffer 1] en [naam 1] omstreeks juni 2002 in Volendam is gevoerd met betrekking tot de poging tot moord op [slachtoffer 1] , een interview met [naam 1] in de Telegraaf van 28 augustus 2002, een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam 2] en een journalist op 27 november 2002, verschillende verklaringen van bekenden uit het criminele milieu, een verklaring van [naam 3] van 11 februari 2003 en de verklaringen afgelegd door de gebroeders [naam kroongetuige en broer] . De verklaringen van [naam kroongetuige] bevatten elementen, waarover niet eerder is gepubliceerd. Die elementen worden ondersteund door overig (al dan niet na nieuw onderzoek verkregen) materiaal uit het dossier. Aan de verklaringen van [naam kroongetuige] en het overige nieuwe materiaal komt – in de bewoordingen van het gerechtshof – een zekere bruikbaarheid toe en dienen daarom te worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud) op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard. Het Openbaar Ministerie dient daarom ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 9 februari 2001 is de verdachte aangehouden in verband met – kort gezegd – (het medeplegen van) de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 20 december 2000.
Op 8 maart 2001 heeft de officier van justitie beslist af te zien van verdere vervolging van de verdachte en een kennisgeving van die beslissing aan de verdachte gezonden.
Op 26 februari 2007 heeft de officier van justitie het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: GVO) tegen de verdachte gevorderd in verband met nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud). Op 2 april 2007 heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie toegewezen en ter zake van de in voornoemd proces-verbaal weergegeven nieuwe bezwaren een GVO ingesteld, waarbij in het bijzonder de verklaringen van [naam kroongetuige en broer] , inhoudende dat zij van [naam 1] hebben vernomen dat deze opdracht heeft gegeven tot een aanslag op [slachtoffer 1] en dat de medeverdachte [naam medeverdachte] die opdracht heeft uitgevoerd, zijn getoetst.
Verder heeft de officier van justitie de rechter-commissaris op de voet van artikel 226g, eerste lid, Sv kennis gegeven van zijn voornemen afspraken te maken met de getuigen [naam kroongetuige en broer] en op de voet van artikel 226g, derde lid, Sv gevorderd dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van die afspraken toetst.
Blijkens de beschikkingen ex artikel 226h, derde lid, Sv van 17 april 2007 zijn de rechter-commissaris geen omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de getuigen [naam kroongetuige en broer] zou moeten worden getwijfeld en heeft de rechter-commissaris de voorgenomen afspraken met hen als rechtmatig beoordeeld.
Op 17 april 2007 is de verdachte opnieuw aangehouden in verband met eerdergenoemde verdenking.
Op 9 juli 2007 is het GVO, met de dagvaarding van de verdachte en de kennisgeving daarvan aan de rechter-commissaris, gesloten.
Bij vonnis van 20 juni 2008 heeft de toenmalige rechtbank Haarlem (thans rechtbank Noord-Holland) geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) en is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Na een door het Openbaar Ministerie ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 21 maart 2011 – voor zover hier relevant – als volgt geoordeeld.
In het onderhavige geval kan het hof in elk geval ten aanzien van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek als nieuwe bezwaren genoemde verklaringen van [naam kroongetuige] niet oordelen dat daaraan in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag niet een zekere bruikbaarheid zal kunnen toekomen, wat er zij van de overige in dat proces-verbaal genoemde nieuwe bezwaren.
Die verklaringen zijn immers niet gebaseerd op gissingen, vermoedens of veronderstellingen, terwijl de verklaringen concrete informatie bevatten die niet op het eerste gezicht als evident leugenachtig kon worden aangemerkt en welke verklaringen door de rechtbank nader inhoudelijk zijn onderzocht.
Die verklaringen moeten, naar het oordeel van het hof, dan ook worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv[toevoeging rechtbank: oud]
op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokkene en gedagvaard. De vraag of die verklaringen, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en in het bijzonder gelet op de door de getuige bij dat onderzoek in eerste aanleg afgelegde verklaring, voldoende betrouwbaar kunnen worden geoordeeld om tot bewijs te dienen, kan thans niet worden beantwoord. Immers blijkens het hierna volgende zal de rechtbank deze zaak opnieuw moeten berechten, zodat het hof niet vooruit zal lopen op hetgeen de rechtbank op dit punt zal hebben te beslissen.
(..)
Immers, overeenkomstig het vereiste, neergelegd in artikel 255, lid 3, Sv[toevoeging rechtbank: oud]
, heeft de rechter-commissaris ter zake van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek weergegeven nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Dat niet ieder onderdeel van die daar genoemde bezwaren voorwerp van nader onderzoek is geweest, doet daaraan niet af.
(…)
Het verweer van de raadsman dat zelfs als de verklaringen van [naam kroongetuige] kunnen worden aangemerkt als nieuwe bezwaren, deze nieuwe bezwaren niet de dagvaarding van de verdachte, die in deze verklaringen niet wordt genoemd, kunnen rechtvaardigen, wordt verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Aan de verdachte zijn twee strafbare feiten ten laste zijn gelegd, die betrekking hebben op één feitencomplex, waarbij een ander als mededader zou zijn betrokken. Gelet op de onderlinge verwevenheid van die twee feiten binnen dit feitencomplex, moeten nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv[toevoeging rechtbank: oud]
, op grond waarvan de mededader opnieuw kan worden vervolgd, tevens worden aangemerkt als nieuwe bezwaren op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd. Dat de naam van de verdachte in de desbetreffende nieuwe bezwaren niet wordt genoemd, maakt dit niet anders.
Het gerechtshof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank van 20 juni 2008 vernietigd en de zaak op grond van artikel 423, tweede lid, Sv terugverwezen naar de rechtbank in eerste aanleg teneinde in deze zaak met inachtneming van het arrest recht te doen.
Uit het arrest van het gerechtshof volgt dat sprake is van nieuwe bezwaren, op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard. In deze stand van zaken heeft het gerechtshof de zaak van de verdachte terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling, met inachtneming van het arrest van het gerechtshof. Daarbij heeft het gerechtshof ook overwogen dat een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [naam kroongetuige] , bij de nieuwe (inhoudelijke) beoordeling in eerste aanleg door de rechtbank, aan de orde dient te komen.
Een hernieuwde beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals de verdediging voorstaat, kan hier gelet op het voorgaande niet meer aan de orde zijn.
Voor zover de raadsman betoogt dat het oordeel van het gerechtshof niet juist is, had het op de weg van de verdediging gelegen hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Dit heeft de verdediging niet gedaan.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in rechte vaststaat dat sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud), zodat de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit anders zou zijn.
3.2
Conclusie voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige [naam kroongetuige]

4.1
Verweer verdediging
De raadsman heeft – onder verwijzing naar de pleitnota van mr. Verstegen, die de medeverdachte [naam medeverdachte] bijstaat – bepleit dat de verklaringen van [naam kroongetuige] (hierna: [naam kroongetuige] ), gelet op de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan, als (volstrekt) ongeloofwaardig en onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Reeds daarom kunnen deze verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt. Daarnaast vinden de verklaringen geen steun in de overige stukken van het dossier.
Daartoe heeft de raadsman – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [naam kroongetuige] een motief en belang had bij het uitvoerig belasten van anderen, namelijk een strafkorting van een lange gevangenisstraf in Duitsland krijgen en het sluiten van een deal met justitie in Nederland. [naam kroongetuige] vertelt zelf ook uitvoerig over de oplichtingspraktijken samen met zijn broer, zodat reeds hierom aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van [naam kroongetuige] kan worden getwijfeld. Ook heeft hij over de wijze waarop contact met de Nederlandse politie tot stand is gekomen, in de loop der jaren zeer wisselend verklaard. Het initiatief bij het tot stand komen van het contact lag in elk geval bij [naam kroongetuige] . Het moment waarop [naam kroongetuige] eind 2005 in een handgeschreven verklaring schrijft dat hij kan verklaren over de tweede aanslag op [slachtoffer 1] kan ook geen toeval zijn: [naam 1] was vlak daarvoor, op 2 november 2005 overleden en [naam kroongetuige] was daarvan – naar eigen zeggen – direct op de hoogte. [naam 1] kon de verklaringen van [naam kroongetuige] dan ook niet meer weerleggen en [naam kroongetuige] heeft hiermee zijn voordeel willen doen.
Alles wat [naam kroongetuige] over de tweede aanslag op het leven van [slachtoffer 1] kan vertellen, heeft hij uit de pers, uit de media (uitzending van [naam journalist] uit 2001) en uit boeken over de Amsterdamse onderwereld. Hij verifieert, zo kan uit de verhoren worden opgemaakt, punten die van belang zijn voor de verhoorders bij derden, zoals [naam 4] voegt daar ter geloofwaardigheid zelf iets aan toe en beweert dan dat hij alles van [naam 1] zelf heeft gehoord. [naam kroongetuige] kan echter geen details geven en heeft opgenomen gesprekken met [naam 1] ‘weggegooid’.
De raadsman benadrukt verder dat [naam kroongetuige] nimmer belastend over de verdachte heeft verklaard. [naam kroongetuige] weet niet wat [alias verdachte] [rechtbank: alias van de verdachte] met de aanslag te maken heeft, daar heeft [naam 1] hem nooit iets over verteld.
4.2
Standpunt officier van justitie
Volgens de officier van justitie worden de verklaringen van [naam kroongetuige] (over onder andere het ‘Maastricht-verhaal’) wel ondersteund door stukken uit het dossier en zijn zij – mede gelet op het in 2019 opgemaakte proces-verbaal van verificatie van de verklaringen van [naam kroongetuige] – voldoende betrouwbaar om te kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
4.3
Oordeel rechtbank
Op grond van artikel 360, tweede en vierde lid, Sv dient de rechtbank, indien zij de verklaring van de getuige, met wie op grond van artikel 226h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt, voor het bewijs gebruikt, dat gebruik nader te motiveren. Dit betekent dat de rechtbank zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring moet onderzoeken.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat een verklaring van een kroongetuige, die zelf – op wat voor manier dan ook – baat heeft bij het afleggen van een belastende verklaring, met extra behoedzaamheid en zorgvuldigheid moeten worden bekeken. Indien een getuigenverklaring op één of meer onderdelen onjuist moet worden geacht, betekent dat echter niet dat de gehele verklaring als onbetrouwbaar buiten beschouwing moet worden gelaten. Van belang is dat de getuigenverklaring verifieerbare informatie bevat, die niet eerder door de pers of in publicaties is vermeld en besproken. Daarnaast is van belang dat een verklaring voldoende steun vindt in de overige stukken in het dossier.
4.3.1
Inhoud verklaringen [naam kroongetuige]
Op 1 november 2006 heeft [naam kroongetuige] – zakelijk weergegeven – verklaard (document 2012: 2.46 verbatim uitwerking, PL19-46, pagina 10):
Ik weet dat een tweede moordpoging, toen die [naam medeverdachte] in de sloot lag met een afstandsgeweer, gebeurd is in opdracht ook van [naam 1] en van [naam 5] . Om de aandacht af te trekken van de moord op Sam. Om het een soort wraakactie te laten lijken.
Op een gegeven moment was er een afspraak op het station van Maastricht. Ik ben met [naam 6] naar Maastricht gereden, en uit de auto gegaan om een broodje te halen. [naam 1] had daar van tevoren met de broer van die [naam medeverdachte] afgesproken. Ik heb dat later in 2004 nog een aantal keren bevestigd gekregen van [naam 1] .
Op 9 november 2006 heeft [naam kroongetuige] – zakelijk weergegeven – verklaard:
(document 2012: 2.14, BA:14, pagina 25):
Later, in 2003-2004, heb ik van zowel [naam 1] als [naam 6] gehoord dat ook tijdens dit gesprek de moordaanslag op [slachtoffer 1] voorbereid werd. Het wapen dat erbij gebruikt is, heeft [naam medeverdachte] opgehaald bij die [naam 7] . [naam 7] …. Die bij de moord was op Sam. Die achter de moordenaar is aangerend. Die liep zonder een pistool achter de schutter aan.
(document 2012: 2.14, BA:14, pagina 27):
In 2003 en 2004 had ik goed contact met [naam 1] . Toen heeft hij de history verteld hoe het allemaal is gebeurd. Dat hij die samen met [naam 5] heeft laten plegen door [naam medeverdachte] . Hij heeft mij verteld dat hij de opdracht heeft gegeven aan die [naam medeverdachte] . Want in Maastricht had hij ook een afspraak met die broer.
Wat ik nog meer kan vertellen is dat het wapen geleverd is door [naam 7] . Want [naam 7] bewaarde de wapens. Geleverd door [naam 7] in opdracht van [naam 1] . Zo’n afstandsding, zo’n snipergeweer.
Op 7 december 2006 heeft [naam kroongetuige] – zakelijk weergegeven – verklaard (D1-14-015):
[naam 7] is [naam 7][de rechtbank: [naam 7] ].
Dat was een hele goede vriend van Sam Klepper. Ik heb in mijn vorige verklaring gezegd dat er een ontmoeting is geweest op het station in Maastricht in 2000 waarbij ik op een redelijke afstand van het station ben uitgestapt uit de auto van [naam 6] . [naam 6] had een afspraak met [naam 1] . En de broer van [naam medeverdachte] was daar ook bij. Later op de terugweg hoorde ik van [naam 6] waar dat over ging. En later in 2004 heb ik het daar nog met [naam 1][de rechtbank: [naam 1] ]
over gehad. Het ging over de moordpoging in december 2000 op [slachtoffer 1] . Deze is dus daar besproken.
[naam kroongetuige] is meerdere keren als getuige gehoord, ook bij de rechter-commissaris en de rechtbank. [naam kroongetuige] is altijd bij zijn verklaringen op dit punt gebleven. Ter terechtzitting van 15 februari 2021 is [naam kroongetuige] opnieuw als getuige gehoord. [naam kroongetuige] heeft – kort gezegd – verklaard dat hij, vanwege het tijdsverloop van 20 jaar, zich de details minder goed kan herinneren. [naam kroongetuige] heeft verklaard dat zijn eerdere verklaringen steeds naar waarheid zijn afgelegd.
4.3.2
Inhoud tapgesprekken van 16 november 2000
Naar aanleiding van de door [naam kroongetuige] afgelegde verklaringen, heeft de recherche een aantal vastgelegde telefoongesprekken van [naam 1] , [naam 6] , [naam broer medeverdachte] (broer van de medeverdachte [naam medeverdachte] ) en de verdachte, gevoerd op 16 november 2000 opnieuw beluisterd en uitgewerkt (document F-08). Deze gesprekken houden, voor zover hier relevant, het volgende in.
10.55
uur [naam 1] (J) belt naar een onbekende man (NN):
J: dus, heb je vandaag even tijd?
NN: vandaag?
J: ja?
NN: ja zeg maar hoe laat
J: nou ik wou effe weet je waar we elkaar de allerlaatste keer gezien hebben
NN: ja
J: in M-etje, M-etje
NN: ja
J: nou daar moet ik effe met je afspreken
NN: dus waar we de laatste keer waren, ok
J: ja weet je dat M gewoon
NN: ja ja ja, en eeh hoe laat?
J: zeg jij maar hoe laat jongen
NN: ja eeh eeh, je weet wat ik nodig heb eeh
J: ja, zeg maar .. tussen 2 en 3 ?
NN: een uurtje of, .. ja .. effe kijken een uurtje of 3 ja hou dat maar effe op
J: ok jongen is goed, ja is goed
NN: ok
J: ik zie je, dag pik
NN: ik zie je vanmiddag doeg
13.55
uur [naam medeverdachte] (N) wordt gebeld door zijn broer [naam broer medeverdachte] (J):
J: nee eeh ik zou hem even opbellen dat tie effe 2 uur kan wachten want ik zit nou pas in Utrecht
[naam medeverdachte] lacht
J: aah die kutverbinding joh , maar ik bel hem effe ja
N: aah regelt tie maar een auto, trek je een hond open
J: ja ik kijk effe, ik zit in deze trein zit ik goed, ik heb een hele coupe voor me eigen, ik lig languit met mijn benen
13.56
uur [naam 1] (M) wordt gebeld door [naam broer medeverdachte] (V);
V: He ik geef effe een belletje want eeeh ik ben onderweg maar dat dat loopt niet zo vlot als we verwacht hadden, ik ben een uur later hoor, er zit heel veel onderbreking tussen
M: mmm dat geeft toch niet jongen, doe rustig aan
V: Ok maar dan weet je het en dan gooi, ik gooi hem nou uit ja
14
uur [naam 1] (J) belt uit naar [naam 6] (W)
Uit de gegevens van de provider blijkt dat de telefoon van [naam 1] gebruik maakt van het basisstation aan de Wilhelminasingel in Maastricht.
J: Ben je onderweg?
W: eeeh ja ik ben in Eindhoven nou, ben, moet even naar Helmond, pik mijn auto op en dan rij ik door gelijk
J: Hoelang duurt het nog denk je ?
W: Mmmmm maximaal een uurtje
14.5
uur [naam 1] (J) belt uit naar [naam 6] (W)
Uit de gegevens van de provider blijkt dat de telefoon van [naam 1] gebruik maakt van het basisstation aan de Wyckergrachtstraat in Maastricht.
J: He jonge, ben je onderweg?
W:Jaja
J: Oh, hoelang duurt het nog denk je?
W: Ik zit bij Weert nou
J: Oooh dan ben je een heel stukkie uit de weg
W: Ja, ken niet opschieten ook
J: Nee nee
W: kutdrukte
J: nou ik wacht dan nog wel even jong
W: Waar moet ik heenkomen, centrum?
J: Ja rij maar richting het Centrum gewoon, en bel dan effe ja
13.55
uur [rechtbank: gelet op de chronologische opbouw van het proces-verbaal is waarschijnlijk 14.55 uur bedoeld] [naam medeverdachte] belt [naam 1]
[naam medeverdachte] zegt onze vriend komt zo thuis. die malle
[naam 1] vraagt P-tje (fon)
[naam medeverdachte] zegt ja die komt er om 4 uur eruit
[naam medeverdachte] denkt dat knots hem ophaalt.
doe hem de groeten zegt [naam 1] .
[naam 1] vindt het leuk dat ie er uit mag, ja der was ook niets tegen hem.
15.37
uur [naam 1] (J) wordt gebeld door [naam 6] (W)
Uit de gegevens van de provider blijkt dat de telefoon van [naam 1] gebruik maakt van het basisstation aan de Franklinstraat in Maastricht.
W: Ik ben in Maastricht
J: Oh luister, moet je naar het station rijden
W: Station
J: Station gewoon, daar kan je je auto parkeren weet je, moet je een kaartje nemen gewoon
W: Ok
J: het hoofdstation, ken niet missen, zit in het Centrum volgen en dan krijg je op een gegeven een bord station
W: Ok ik kom eraan
19.14
uur [naam medeverdachte] (N) belt met [naam broer medeverdachte] (J)
N: Ben je terug?
J: Eeh nee nog niet, ben jij thuis
N: Nee ben, moet nou weg effe moet naar de BBN, was ik uitgenodigd is een receptie.
J: Ooh mooi ben jij vanavond wel thuis, straks, over een uur?
J: Wat dan, HIJ wil toch niet dat ik morgen ergens heen ga, want ik ken morgen niet.
J: Jaa eeh dan moet je vanavond anders even regelen
N: aah ik ken niet ben ik er niet, aah maak je niet te gek
J: Het ging om die om die mongool
N: Appie zeker
J: nee, die andere, die zo lang vastgezeten had
N: nou je denk toch niet dat je die te pakken krijg, dat vind ik altijd zo mooi van HEM die is net los
J:Ja nou ja
N: Snap je dat dat bel die me nog op ik zeg je denkt toch niet eeh, ik had hem aan de lijn, ik zeg je denk toch niet dat ik die te pakken krijg, die zal wel in zo'n hoerenkast gaan leggen
J: Nou ja eeh weet ik het ook niet eeh die moest eeh die moest een fototoestel moet tie kopen
N: Ja dat begrijp ik
J: Dus eeh en eeh verder weet ik het ook niet dat dat eeh
N: Nou dan bel ik knots wel even dan kan hem wel bereiken begrijp je?
J:Ja nee je weet toch, ja niet onze [naam 7] , die bedoel ik niet, die andere die de hele tijd vast gezeten heb, die gozer, weet je die op de motorfiets altijd reed, die toen een paar jaar gekregen had.
N: oh ja
J: Weet je nou wie ik bedoel?
N: Ja nou weet ik wie je bedoelt ja
J: Nou die moest effe want eeh wat eeh..
N: Ha man, HIJ is niet goed bij zijn hoofd man echt waar niet dat weet tie toch daar ZIJN WE ALLANG MEE BEZIG
J: Oh nou ja , dat weet ik niet, hij eeh dat dat dat was even belangrijk
N: En moest jij ..helemaal voor komen?
J: ja en eeh en eh nog zo'n, nog voor zo een zelfde iets
N: Hij is niet goed bij zijn hoofd, echt waar niet
4.3.3
Conclusie betrouwbaarheid verklaringen [naam kroongetuige]
Uit de hiervoor weergegeven telefoontaps volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [naam 1] op 16 november 2000 in Maastricht op zijn verzoek een afspraak heeft gehad met [naam 6] en [naam broer medeverdachte] . [naam broer medeverdachte] moest een boodschap overbrengen aan zijn broer, de medeverdachte [naam medeverdachte] . Verder wordt gesproken over [naam 7] , die op 16 november 2000 is vrijgekomen en waarmee de verdachte contact moet opnemen over een fototoestel. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 5 februari 2008 in zijn requisitoir vermeld dat [naam 7] die dag uit detentie werd vrijgelaten (document 9.02, pagina H16-19 (digitaal 144)).
Getuige [naam kroongetuige] heeft in het kader van de tweede aanslag op het leven van [slachtoffer 1] van meet af aan verklaard over deze ontmoeting in Maastricht tussen [naam 1] , [naam 6] en [naam broer medeverdachte] zonder dat daarvan in een documentaire of boek verslag is gedaan. Dit geldt tevens voor de betrokkenheid van [naam 7] , die volgens [naam kroongetuige] het wapen zou leveren.
Uit het voorgaande volgt dat [naam kroongetuige] uit eigen waarneming heeft verklaard over de ontmoeting in Maastricht en over hetgeen hij van zowel [naam 6] als [naam 1] heeft gehoord met betrekking tot het onderwerp van het gesprek tussen [naam 1] en de broer van de medeverdachte [naam medeverdachte] op die dag. Dat deze ontmoeting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden met het doel als door [naam kroongetuige] verklaard, wordt ondersteund door de tapgesprekken van die dag.
[naam kroongetuige] heeft verder consistent verklaard dat hij in 2003/2004 veel optrok met [naam 1] , vlakbij [naam 1] woonde, vaak te vinden was in diens woning in [plaats] en regelmatig samen met [naam 1] wandelde in de omgeving. Dit is door meerdere personen (waaronder [naam 4] , [naam 8] en [naam broer kroongetuige] ) bevestigd. [naam 1] heeft tijdens zijn verhoor op 14 maart 2005 in Thailand verklaard dat hij [naam kroongetuige] als een vriend beschouwt.
[naam kroongetuige] heeft bij zijn verhoor op 9 november 2006 nog aan zijn verklaring toegevoegd dat hij niet goed heeft begrepen wat [alias verdachte] [rechtbank: alias van de verdachte] ermee te maken had. [naam 1] had hem daarover niets verteld. [naam kroongetuige] maakte die opmerking, omdat hij in de uitzending van [naam journalist] had gehoord over telefoontaps waarbij ook de verdachte in verband werd gebracht met de mislukte aanslag op [slachtoffer 1] . In de omstandigheid dat [naam kroongetuige] in zijn verklaringen ook heeft benoemd wat hij via de media heeft vernomen en niet van [naam 1] zelf heeft gehoord, ziet de rechtbank een bevestiging van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam kroongetuige] .
Gelet op het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank de verklaringen van [naam kroongetuige] met betrekking tot de poging tot liquidatie op 20 december 2000 betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het door de raadsman gevoerde verweer ten aanzien van de betrouwbaarheid wordt dan ook verworpen.

5.Standpunten van partijen

5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Uit het dossier blijkt niet of en welke bijdrage de verdachte aan het delict heeft geleverd en evenmin is duidelijk op basis waarvan kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Daarbij wordt gewezen op het in 2014 door de Hoge Raad aangescherpte toetsingskader voor de beoordeling van het bestanddeel medeplegen. De verdachte is in ieder geval niet bij de uitvoering van de poging tot moord aanwezig geweest. Evenmin komt uit het dossier naar voren dat de verdachte in de voorbereiding een wezenlijke bijdrage heeft geleverd, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van medeplegen. De gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] in de nacht van de poging tot liquidatie wijken niet af van de gebruikelijke manier waarop beiden contact met elkaar hebben. Uit de tapgesprekken blijkt niet dat er contact tussen de verdachte en de vermeende opdrachtgever [naam 1] is geweest. Verder blijkt uit de verschillende getuigenverklaringen niet dat de verdachte bij het ten laste gelegde betrokken is geweest. Ook [naam kroongetuige] weet niet wat de rol van de verdachte zou zijn geweest.

6.Vrijspraak feiten 1 en 2

De rechtbank overweegt het volgende. De medeverdachte [naam medeverdachte] is bij vonnis van heden (parketnummer 15/571648-06) veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , alsmede het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank staat geplaatst voor de vraag of de verdachte hierin een rol heeft gehad en of die rol zodanig is geweest dat kan worden gesproken van medeplegen.
Medeplegen
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (Hoge Raad, 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474) geldt ten aanzien van medeplegen het volgende.
De artikelen 47 tot en met 51 van het Wetboek van Strafrecht bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm -, onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
In de praktijk is een belangrijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Voor de bewezenverklaring van medeplegen is niet vereist dat het gewicht van de bijdrage van de verdachte gelijkwaardig is aan dat van zijn mededader(s).
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gaat er om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd.
Beoordeling
In het licht van het voorgaande overweegt de rechtbank als volgt. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier waaruit blijkt dat de verdachte bij de uitvoering van de moordaanslag in Amstelveen aanwezig is geweest. De rechtbank dient daarom te beoordelen of de verdachte in de periode voorafgaand en/of na de aanslag een bijdrage heeft geleverd en zo ja, of het dan gaat om een wezenlijke bijdrage van voldoende gewicht die leidt tot een bewust en nauwe samenwerking, zodat sprake is van medeplegen.
Er zijn in het dossier zeker aanwijzingen dat de verdachte op de een of andere manier betrokken is geweest bij de poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op
20 december 2000.
Uit tapgesprekken blijkt dat op 12 december 2000 diverse malen telefonisch contact is tussen de medeverdachte [naam medeverdachte] en [naam 1] over een voorwerp, waarbij volgens [naam medeverdachte] iets mist.
Voor de rechtbank staat vast dat deze tapgesprekken gaan over het vuurwapen waarmee de aanslag op het leven van [slachtoffer 1] en dat van [slachtoffer 2] is gepleegd, onder meer gelet op het rapport van het NFI van 29 maart 2012. Daarin is vermeld dat bij het in de sloot bij de plaats delict aangetroffen vuurwapen het wangstuk ontbreekt.
Ook met de verdachte belt [naam medeverdachte] op 12 december 2000 om te bespreken dat er ‘iets’ mist.
Die avond belt [naam medeverdachte] (N) om 20.54 uur met de verdachte ( [alias verdachte] ):
N: Weet je Pappie, ik was even wezen kijken maar het is net of ik wat mis, weet je.
[alias verdachte] : Of je wat mist?
N: Ja.
[alias verdachte] : Wat mis je?
N:Het is heel mooi weetje, maar dat weet ik juist niet, misschien is het niet zo, misschien wel, maar als het wel zo is dan kan ik het nu misschien nog regelen weet je. Daarom, daarom hoopte ik dat je in de buurt was.
[alias verdachte] : Maar jij was, heb je wat gemist?
N: Ja nee, ik had even wat nieuws gehaald. Iets heel moois.
[alias verdachte] : Aha. Ja maar dat moet vandaag nog.
N: Ja nou dat bedoel ik, maar als ik dan wat mis, dan hebben we er weer niks aan weet je.
[alias verdachte] : 0, dat maakt toch niets uit. Ik rij toch naar je toe. Dat is geen probleem. Zal ik morgen naar je toe rijden.
N: Ja rij morgen dan maar.
Uit dit gesprek blijkt genoegzaam dat de verdachte niet weet wát er mist, maar dat het hem wel duidelijk is waar het over gaat. De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte wist van het wapen en gaat er vanuit dat de verdachte er ook van op de hoogte was waarvoor het zou gaan worden gebruikt. Echter, wat de verdere rol van de verdachte is geweest bij het verkrijgen, leveren of gebruiken van het wapen, en of hij op enig moment het wapen voorhanden heeft gehad, is op basis van dit gesprek noch op basis van andere stukken in het dossier vast te stellen.
Verder zijn er in de nacht van 20 op 21 december 2000 – nadat de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] elkaar die middag ook al hadden gezien – voorafgaand én na de aanslag (die omstreeks 23.45 uur plaatsvond) meermalen contacten en ontmoetingen geweest tussen beiden.
Uit vastgelegde telefoongesprekken op 20 en 21 december 2000 tussen beiden komt het volgende naar voren.
21.43
uur. [naam medeverdachte] belt naar de verdachte en vraagt of hij hem zo ziet. De verdachte antwoordt bevestigend.
22.12
uur, de verdachte ( [alias verdachte] ) belt naar [naam medeverdachte] (N).
[alias verdachte] : Wat denk jij, terug, nu?
N: lk, ja.
[alias verdachte] : Wat denk jij?
N: Ja.
[alias verdachte] : Ja?
N: Ja.
[alias verdachte] : Nou dan rij ik terug. Ik zie je zelfde plek?
N: Ja.
[alias verdachte] : Ik zie je zo. Ik denk dat het beter is.
N: Ja.
[alias verdachte] : Vind jij niet?
N: Ja, beter.
[alias verdachte] : Ik kom zo zelfde plek.
22.28
uur, de verdachte ( [alias verdachte] ) belt met [naam medeverdachte] (N).
N: Hallo.
[alias verdachte] : Vriend, ben je er al?
N: Ja, twee minuten.
[alias verdachte] : Ja ik sta buiten, op de hoek.
N: Oké, is goed.
[alias verdachte] : Ciao.
21 december 2000 om 00.01 uur, [naam medeverdachte] (N) belt naar de verdachte ( [alias verdachte] ).
[alias verdachte] : Hallo.
N: Pappie alles goed, maar je kan me niet bellen. Ik bel je zo even terug ja?
[alias verdachte] : Ja.
N: Alles is goed.
21 december 2000 om 00.04 uur, [naam medeverdachte] (N) belt naar de verdachte ( [alias verdachte] ).
[alias verdachte] : Hallo
N: Papie.
[alias verdachte] : Ja, ik zie je.
N: Nee, kan je mij eh.
[alias verdachte] : terugbellen.
N: Kan je bij het VU?
[alias verdachte] : Wat zei je?
N: Weet je het VU ziekenhuis?
[alias verdachte] : Wat zei je?
N: Nou ik zie je later wel, laat maar, laat maar.
[alias verdachte] : Bij het ziekenhuis?
N: Het VU kan je dat?
[alias verdachte] : Ja is goed. Bij het ziekenhuis?
N: Ja.
21 december 2000 om 00.17 uur, [naam medeverdachte] (N) belt naar [verdachte] ( [alias verdachte] ).
[alias verdachte] : Hallo
N: He Pappie met mij.
[alias verdachte] : Waar zit je?
N:Bij het VU ziekenhuis, ken je dat?
[alias verdachte] : Waar?
N: Bij het VU.
[alias verdachte] : Ik weet niet waar is dat.
N: Hahaha, ik, ik....ik loop wel effen naar het Stadionplein toe, dat is vlakbij.
[alias verdachte] : O, naar Stadionplein.
N: Zal ik daar heen lopen?
[alias verdachte] : Ja is goed.
Tijdens zijn verhoor op 25 januari 2001 heeft de verdachte verklaard dat hij de medeverdachte [naam medeverdachte] op de avond van 20 december 2000 tweemaal heeft ontmoet op de Apollolaan te Amsterdam en na middernacht bij het Stadionplein. Volgens de verdachte gingen die gesprekken over handel. Wat deze handel inhield, heeft de verdachte niet willen verklaren, ook niet ruim 20 jaar later toen hij daarover nog eens ter terechtzitting is bevraagd.
De rechtbank acht voldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat deze gesprekken op 20 en 21 december 2000 verband houden met de aanslag op het leven van [slachtoffer 1] en dat van [slachtoffer 2] . Echter, wat de exacte rol van de verdachte die avond is geweest, is op basis van de stukken in het dossier niet vast te stellen.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het, ook voor het Openbaar Ministerie, niet duidelijk is wat de verdachte precies heeft gedaan. Wel is volgens de officier van justitie duidelijk dat de verdachte samen met de medeverdachte [naam medeverdachte] heeft opgetrokken voor en na de aanslag en betrokken is geweest bij het regelen van het wapen.
Dit is echter te algemeen en onvoldoende om de verdachte als medepleger aan te merken. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de aard en omvang van de bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde kan niet worden vastgesteld, zodat van een wezenlijke bijdrage niet kan worden gesproken.
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd niet kan worden bewezen, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.

7.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder de feiten 1 en 2 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. W.J. van Andel en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.M.A. van der Meij,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 maart 2021.