3.1Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman heeft (wederom) betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, omdat er geen nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) zijn die een nieuwe vervolging rechtvaardigen. Aangevoerd is dat het oordeel van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2011 inzake de verdachte niet juist is en dat het gerechtshof een onjuiste toets heeft aangelegd. Het vonnis van de rechtbank uit 2008, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard, was daarentegen wel juist.
Verder is het volgende aangevoerd. In ieder geval zijn de tapgesprekken en printergegevens, die ten tijde van de vorige vervolging al bekend waren geen nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud), want die waren destijds al bekend, uitgewerkt en onderzocht. Het enkele feit dat de tapgesprekken uitvoeriger zijn uitgewerkt, maakt dit niet anders. Alle nieuwe bezwaren die door de officier van justitie zijn opgevoerd, inclusief de verklaringen van [naam kroongetuige] (hierna: [naam kroongetuige] ), hebben verder geen betrekking op de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde. Bovendien zijn deze nieuwe bezwaren, die neerkomen op het ongemotiveerd herhalen van een verhaal dat sinds 2001 vanuit de media bekend is, niet onderzocht in een gerechtelijk vooronderzoek (GVO), zodat deze geen hernieuwde dagvaarding kunnen rechtvaardigen.
Wat betreft de verklaringen van [naam kroongetuige] wordt verder betoogd dat deze zo evident onbetrouwbaar zijn, dat zij reeds daarom geen nieuwe bezwaren kunnen opleveren. Daarbij komt dat de verdachte in die verklaringen niet wordt genoemd, zodat deze verklaringen ook daarom geen hernieuwde dagvaarding van de verdachte kunnen rechtvaardigen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft vooropgesteld dat sprake is van een herhaling van het eerder gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en heeft in dit verband gewezen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2011, waarin reeds is bepaald dat sprake is van nieuwe bezwaren. De drempel van de ontvankelijkheid is volgens de officier van justitie al genomen en het is thans aan de rechtbank om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bewijs.
Subsidiair geldt dat sprake is van nieuwe bezwaren ten opzichte van de situatie van vóór het sepot in 2001, die een nieuwe dagvaarding rechtvaardigde. Die nieuwe bezwaren komen voort uit verklaringen van derden over een gesprek dat tussen [slachtoffer 1] en [naam 1] omstreeks juni 2002 in Volendam is gevoerd met betrekking tot de poging tot moord op [slachtoffer 1] , een interview met [naam 1] in de Telegraaf van 28 augustus 2002, een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam 2] en een journalist op 27 november 2002, verschillende verklaringen van bekenden uit het criminele milieu, een verklaring van [naam 3] van 11 februari 2003 en de verklaringen afgelegd door de gebroeders [naam kroongetuige en broer] . De verklaringen van [naam kroongetuige] bevatten elementen, waarover niet eerder is gepubliceerd. Die elementen worden ondersteund door overig (al dan niet na nieuw onderzoek verkregen) materiaal uit het dossier. Aan de verklaringen van [naam kroongetuige] en het overige nieuwe materiaal komt – in de bewoordingen van het gerechtshof – een zekere bruikbaarheid toe en dienen daarom te worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud) op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard. Het Openbaar Ministerie dient daarom ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 9 februari 2001 is de verdachte aangehouden in verband met – kort gezegd – (het medeplegen van) de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 20 december 2000.
Op 8 maart 2001 heeft de officier van justitie beslist af te zien van verdere vervolging van de verdachte en een kennisgeving van die beslissing aan de verdachte gezonden.
Op 26 februari 2007 heeft de officier van justitie het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: GVO) tegen de verdachte gevorderd in verband met nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud). Op 2 april 2007 heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie toegewezen en ter zake van de in voornoemd proces-verbaal weergegeven nieuwe bezwaren een GVO ingesteld, waarbij in het bijzonder de verklaringen van [naam kroongetuige en broer] , inhoudende dat zij van [naam 1] hebben vernomen dat deze opdracht heeft gegeven tot een aanslag op [slachtoffer 1] en dat de medeverdachte [naam medeverdachte] die opdracht heeft uitgevoerd, zijn getoetst.
Verder heeft de officier van justitie de rechter-commissaris op de voet van artikel 226g, eerste lid, Sv kennis gegeven van zijn voornemen afspraken te maken met de getuigen [naam kroongetuige en broer] en op de voet van artikel 226g, derde lid, Sv gevorderd dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van die afspraken toetst.
Blijkens de beschikkingen ex artikel 226h, derde lid, Sv van 17 april 2007 zijn de rechter-commissaris geen omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de getuigen [naam kroongetuige en broer] zou moeten worden getwijfeld en heeft de rechter-commissaris de voorgenomen afspraken met hen als rechtmatig beoordeeld.
Op 17 april 2007 is de verdachte opnieuw aangehouden in verband met eerdergenoemde verdenking.
Op 9 juli 2007 is het GVO, met de dagvaarding van de verdachte en de kennisgeving daarvan aan de rechter-commissaris, gesloten.
Bij vonnis van 20 juni 2008 heeft de toenmalige rechtbank Haarlem (thans rechtbank Noord-Holland) geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) en is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Na een door het Openbaar Ministerie ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 21 maart 2011 – voor zover hier relevant – als volgt geoordeeld.
In het onderhavige geval kan het hof in elk geval ten aanzien van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek als nieuwe bezwaren genoemde verklaringen van [naam kroongetuige] niet oordelen dat daaraan in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag niet een zekere bruikbaarheid zal kunnen toekomen, wat er zij van de overige in dat proces-verbaal genoemde nieuwe bezwaren.
Die verklaringen zijn immers niet gebaseerd op gissingen, vermoedens of veronderstellingen, terwijl de verklaringen concrete informatie bevatten die niet op het eerste gezicht als evident leugenachtig kon worden aangemerkt en welke verklaringen door de rechtbank nader inhoudelijk zijn onderzocht.
Die verklaringen moeten, naar het oordeel van het hof, dan ook worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv[toevoeging rechtbank: oud]
op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokkene en gedagvaard. De vraag of die verklaringen, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en in het bijzonder gelet op de door de getuige bij dat onderzoek in eerste aanleg afgelegde verklaring, voldoende betrouwbaar kunnen worden geoordeeld om tot bewijs te dienen, kan thans niet worden beantwoord. Immers blijkens het hierna volgende zal de rechtbank deze zaak opnieuw moeten berechten, zodat het hof niet vooruit zal lopen op hetgeen de rechtbank op dit punt zal hebben te beslissen.
(..)
Immers, overeenkomstig het vereiste, neergelegd in artikel 255, lid 3, Sv[toevoeging rechtbank: oud]
, heeft de rechter-commissaris ter zake van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek weergegeven nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Dat niet ieder onderdeel van die daar genoemde bezwaren voorwerp van nader onderzoek is geweest, doet daaraan niet af.
(…)
Het verweer van de raadsman dat zelfs als de verklaringen van [naam kroongetuige] kunnen worden aangemerkt als nieuwe bezwaren, deze nieuwe bezwaren niet de dagvaarding van de verdachte, die in deze verklaringen niet wordt genoemd, kunnen rechtvaardigen, wordt verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Aan de verdachte zijn twee strafbare feiten ten laste zijn gelegd, die betrekking hebben op één feitencomplex, waarbij een ander als mededader zou zijn betrokken. Gelet op de onderlinge verwevenheid van die twee feiten binnen dit feitencomplex, moeten nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv[toevoeging rechtbank: oud]
, op grond waarvan de mededader opnieuw kan worden vervolgd, tevens worden aangemerkt als nieuwe bezwaren op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd. Dat de naam van de verdachte in de desbetreffende nieuwe bezwaren niet wordt genoemd, maakt dit niet anders.
Het gerechtshof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank van 20 juni 2008 vernietigd en de zaak op grond van artikel 423, tweede lid, Sv terugverwezen naar de rechtbank in eerste aanleg teneinde in deze zaak met inachtneming van het arrest recht te doen.
Uit het arrest van het gerechtshof volgt dat sprake is van nieuwe bezwaren, op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard. In deze stand van zaken heeft het gerechtshof de zaak van de verdachte terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling, met inachtneming van het arrest van het gerechtshof. Daarbij heeft het gerechtshof ook overwogen dat een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [naam kroongetuige] , bij de nieuwe (inhoudelijke) beoordeling in eerste aanleg door de rechtbank, aan de orde dient te komen.
Een hernieuwde beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals de verdediging voorstaat, kan hier gelet op het voorgaande niet meer aan de orde zijn.
Voor zover de raadsman betoogt dat het oordeel van het gerechtshof niet juist is, had het op de weg van de verdediging gelegen hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Dit heeft de verdediging niet gedaan.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in rechte vaststaat dat sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud), zodat de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit anders zou zijn.