ECLI:NL:RBNHO:2021:2067

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
15/751648-06
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging tot liquidatie en wapenbezit in criminele context

Op 18 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een poging tot liquidatie van een vooraanstaand persoon uit de onderwereld en zijn chauffeur op 20 december 2000. De zaak, die teruggaat naar een mislukte aanslag, werd opnieuw behandeld na een terugverwijzing door het gerechtshof Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat er nieuwe bezwaren waren die een hernieuwde vervolging rechtvaardigden, ondanks het eerdere sepot in 2001. De betrouwbaarheid van de kroongetuige werd kritisch beoordeeld, maar uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat zijn verklaringen voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen. De verdachte werd veroordeeld voor het medeplegen van poging tot moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en legde een gevangenisstraf van vier jaar op, in plaats van de eerder overwogen acht jaar. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de maatschappij, vooral gezien de criminele context waarin de aanslag plaatsvond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/751648-06 (P)
Terugverwijzing van het gerechtshof Amsterdam, parketnummer 23/003563-08
Uitspraakdatum: 18 maart 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 en 16 februari en 4 maart 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. drs. M.R.A. van IJzendoorn en mr. Y. Oosterhof en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J. Verstegen, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Inleiding

In dit proces staat de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op
20 december 2000 centraal. Na deze poging tot liquidatie is door de Dienst Centrale Recherche van Amsterdam/Amstelland een onderzoek gestart onder de naam Blauwbok. Op het moment van de aanslag werden al telefoons van diverse personen getapt in verband met het onderzoek (Calkta5) na de dood van Sam Klepper enkele maanden eerder. Naar aanleiding van deze tapgesprekken zijn eind 2000 / begin 2001 vijf personen aangehouden, waaronder de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] , wegens verdenking van betrokkenheid bij de poging tot liquidatie op 20 december 2000. In de loop van het jaar 2001 heeft het Openbaar Ministerie besloten geen van de aangehouden personen te vervolgen.
Na nieuw onderzoeksmateriaal en verklaringen van een kroongetuige is in 2007 een nieuw onderzoek gestart onder de naam Plank en zijn de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] gedagvaard. De rechtbank heeft in 2008 geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is. Het gerechtshof heeft in 2011 deze uitspraak vernietigd en de strafzaak ter verdere behandeling terugverwezen naar de rechtbank. In de jaren na de terugverwijzing zijn diverse getuigen gehoord en (delen uit) andere onderzoeken aan het dossier toegevoegd.
Dat de verdachten zich thans, na ruim 20 jaar, (wederom) voor de rechtbank moeten verantwoorden, maakt niet dat minder belang aan de zaak moet worden gehecht. De mislukte afrekening, die aan de verdachten is ten laste gelegd, heeft plaatsgevonden in het criminele milieu. Afrekeningen in het criminele milieu vinden nog steeds plaats, niet zelden op plaatsen en tijdstippen waar burgers ongewild getuige en soms zelfs onbedoeld slachtoffer van de uitvoering zijn. Dat heeft een ontwrichtende werking op de maatschappij en maakt dat berechting van daders van dergelijke strafbare feiten uit het verleden noodzakelijk is.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1
hij in of omstreeks de periode van 15 november 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december te Amstelveen, en/of althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of (een) ander(en) van het leven te beroven, opzettelijk, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, hij, verdachte en/of zijn mededader(s) de volgende handelingen heeft/hebben verricht:
- hij en/of zijn mededader(s) contacten en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad teneinde
over voornoemd misdrijf te overleggen en/of voor te bereiden en/of
- in voornoemde periode, dan wel op voornoemde datum een vuurwapen (merk PGM,
model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), althans een groot model
vuurwapen met telescoopvizier en/of statief voorhanden heeft/hebben gehad en/of
- op 20 december 2000 naar de omgeving van woning van [slachtoffer 1] is/zijn gegaan en/of
daar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben opgewacht en/of
- onderling contact heeft/hebben gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat
misdrijf met elkaar af te spreken, en/of elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten)
en/of
- tweemaal, althans eenmaal, met voornoemd vuurwapen naar/in de richting van die [slachtoffer 1]
en/of die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december 2000 te Amstelveen en/of (elders) in Nederland tezamen en in
vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een vuurwapen van categorie III, te weten een
(scherpschutters)geweer (met geïntegreerde geluiddemper), merk PGM, model Ultima Ratio
Commande II, kaliber 7,62x5rnm (.308WIN), en/of munitie van categorie III, te weten vijf,
althans een of meer, kogelpatro(o)n(en), merk FC, type Volmantelkogel, voorhanden heeft
gehad.

3.Voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft (wederom) betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, omdat er geen nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) zijn die een nieuwe vervolging rechtvaardigen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij – kort samengevat – aangevoerd dat de verklaring van kroongetuige [naam kroongetuige] (hierna: [naam kroongetuige] ) over de mislukte aanslag op [slachtoffer 1] op 20 december 2000 geen exclusieve daderwetenschap bevat, maar slechts informatie die vanaf 2001 reeds bekend was via de media. [naam kroongetuige] koppelt informatie uit de boeken over de ‘Amsterdamse onderwereld’ aan informatie van derden, voegt daar ter geloofwaardigheid zelf iets aan toe en beweert dan dat hij alles van [naam 1] heeft gehoord. Zijn redenen van wetenschap zijn op geen enkele manier te controleren en tegelijkertijd spreekt zijn reputatie als oplichter boekdelen.
Als ter terechtzitting blijkt dat de belastende onderdelen in een verklaring zó ongeloofwaardig en onvoldoende betrouwbaar zijn dat deze om die reden volstrekt onbruikbaar zijn voor het bewijs, dan moet daaraan de conclusie kunnen worden verbonden dat – bij het ontbreken van overig nieuw belastende materiaal - op basis daarvan niet opnieuw tot vervolging had mogen worden overgegaan.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft vooropgesteld dat sprake is van een herhaling van het eerder gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en heeft in dit verband gewezen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2011, waarin reeds is bepaald dat sprake is van nieuwe bezwaren. De drempel van de ontvankelijkheid is volgens de officier van justitie al genomen en het is thans aan de rechtbank om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bewijs.
Subsidiair geldt dat sprake is van nieuwe bezwaren ten opzichte van de situatie van vóór het sepot in 2001, die een nieuwe dagvaarding rechtvaardigde. Die nieuwe bezwaren komen voort uit verklaringen van derden over een gesprek dat tussen [slachtoffer 1] en [naam 1] omstreeks juni 2002 in Volendam is gevoerd met betrekking tot de poging tot moord op [slachtoffer 1] , een interview met [naam 1] in de Telegraaf van 28 augustus 2002, een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam 2] en een journalist op 27 november 2002, verschillende verklaringen van bekenden uit het criminele milieu, een verklaring van [naam 3] van 11 februari 2003 en de verklaringen afgelegd door de gebroeders [naam kroongetuige en broer] . De verklaringen van [naam kroongetuige] bevatten elementen, waarover niet eerder is gepubliceerd. Die elementen worden ondersteund door overig (al dan niet na nieuw onderzoek verkregen) materiaal uit het dossier. Aan de verklaringen van [naam kroongetuige] en het overige nieuwe materiaal komt – in de bewoordingen van het gerechtshof – een zekere bruikbaarheid toe en dienen daarom te worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud) op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard. Het Openbaar Ministerie dient daarom ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw op dit punt en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken in het dossier en de behandeling ter terechtzitting leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 9 februari 2001 is de verdachte aangehouden in verband met – kort gezegd – (het medeplegen van) de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 20 december 2000.
Op 23 november 2001 heeft de officier van justitie beslist af te zien van verdere vervolging van de verdachte en een kennisgeving van die beslissing aan de verdachte gezonden.
Op 26 februari 2007 heeft de officier van justitie het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: GVO) tegen de verdachte gevorderd in verband met nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud). Op 2 april 2007 heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie toegewezen en ter zake van de in voornoemd proces-verbaal weergegeven nieuwe bezwaren een GVO ingesteld, waarbij in het bijzonder de verklaringen van [naam kroongetuige en broer] , inhoudende dat zij van [naam 1] hebben vernomen dat deze opdracht heeft gegeven tot een aanslag op [slachtoffer 1] en dat de verdachte die opdracht heeft uitgevoerd, zijn getoetst.
Verder heeft de officier van justitie de rechter-commissaris op de voet van artikel 226g, eerste lid, Sv kennis gegeven van zijn voornemen afspraken te maken met de getuigen [naam kroongetuige en broer] en op de voet van artikel 226g, derde lid, Sv gevorderd dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van die afspraken toetst.
Blijkens de beschikkingen ex artikel 226h, derde lid, Sv van 17 april 2007 zijn de rechter-commissaris geen omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de getuigen [naam kroongetuige en broer] zou moeten worden getwijfeld en heeft de rechter-commissaris de voorgenomen afspraken met hen als rechtmatig beoordeeld.
Op 17 april 2007 is de verdachte opnieuw aangehouden in verband met eerdergenoemde verdenking.
Op 9 juli 2007 is het GVO, met de dagvaarding van de verdachte en de kennisgeving daarvan aan de rechter-commissaris, gesloten.
Bij vonnis van 20 juni 2008 heeft de toenmalige rechtbank Haarlem (thans rechtbank Noord-Holland) geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) en is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Na een door het Openbaar Ministerie ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 21 maart 2011 – voor zover hier relevant – als volgt geoordeeld.
In het onderhavige geval kan het hof in elk geval ten aanzien van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek als nieuwe bezwaren genoemde verklaringen van [naam kroongetuige] niet oordelen dat daaraan in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag niet een zekere bruikbaarheid zal kunnen toekomen, wat er zij van de overige in dat proces-verbaal genoemde nieuwe bezwaren.
Die verklaringen zijn immers niet gebaseerd op gissingen, vermoedens of veronderstellingen, terwijl de verklaringen concrete informatie bevatten die niet op het eerste gezicht als evident leugenachtig kon worden aangemerkt en welke verklaringen door de rechtbank nader inhoudelijk zijn onderzocht.
Die verklaringen moeten, naar het oordeel van het hof, dan ook worden aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv[toevoeging rechtbank: oud]
op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokkene en gedagvaard. De vraag of die verklaringen, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en in het bijzonder gelet op de door de getuige bij dat onderzoek in eerste aanleg afgelegde verklaring, voldoende betrouwbaar kunnen worden geoordeeld om tot bewijs te dienen, kan thans niet worden beantwoord. Immers blijkens het hierna volgende zal de rechtbank deze zaak opnieuw moeten berechten, zodat het hof niet vooruit zal lopen op hetgeen de rechtbank op dit punt zal hebben te beslissen.
(..)
Immers, overeenkomstig het vereiste, neergelegd in artikel 255, lid 3, Sv[toevoeging rechtbank: oud]
, heeft de rechter-commissaris ter zake van de in het proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek weergegeven nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Dat niet ieder onderdeel van die daar genoemde bezwaren voorwerp van nader onderzoek is geweest, doet daaraan niet af.
Het gerechtshof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank van 20 juni 2008 vernietigd en de zaak op grond van artikel 423, tweede lid, Sv terugverwezen naar de rechtbank in eerste aanleg teneinde in deze zaak met inachtneming van het arrest recht te doen.
Uit het arrest van het gerechtshof volgt dat sprake is van nieuwe bezwaren, op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard. In deze stand van zaken heeft het gerechtshof de zaak van de verdachte terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling, met inachtneming van het arrest van het gerechtshof. Daarbij heeft het gerechtshof ook overwogen dat een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [naam kroongetuige] , bij de nieuwe (inhoudelijke) beoordeling in eerste aanleg door de rechtbank, aan de orde dient te komen.
Een hernieuwde beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals de verdediging voorstaat, kan hier gelet op het voorgaande niet meer aan de orde zijn.
Voor zover de raadsvrouw betoogt dat het oordeel van het gerechtshof niet juist is, had het op de weg van de verdediging gelegen hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Dit heeft de verdediging niet gedaan.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in rechte vaststaat dat sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv (oud), zodat de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit anders zou zijn.
3.2
Conclusie voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige [naam kroongetuige]

4.1
Verweer verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verklaringen van [naam kroongetuige] (hierna: [naam kroongetuige] ) – gelet op de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan – als (volstrekt) ongeloofwaardig en onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Reeds daarom kunnen deze verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt. Daarnaast vinden de verklaringen geen steun in de overige stukken van het dossier.
Daartoe heeft de raadsvrouw – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [naam kroongetuige] een motief en belang had bij het uitvoerig belasten van anderen, namelijk een strafkorting van een lange gevangenisstraf in Duitsland krijgen en het sluiten van een deal met justitie in Nederland. [naam kroongetuige] vertelt zelf ook uitvoerig over de oplichtingspraktijken samen met zijn broer, zodat reeds hierom aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van [naam kroongetuige] kan worden getwijfeld. Ook heeft hij over de wijze waarop contact met de Nederlandse politie tot stand is gekomen, in de loop der jaren zeer wisselend verklaard. Het initiatief bij het tot stand komen van het contact lag in elk geval bij [naam kroongetuige] . Het moment waarop [naam kroongetuige] eind 2005 in een handgeschreven verklaring schrijft dat hij kan verklaren over de tweede aanslag op [slachtoffer 1] kan ook geen toeval zijn: [naam 1] was vlak daarvoor, op 2 november 2005 overleden en [naam kroongetuige] was daarvan – naar eigen zeggen – direct op de hoogte. [naam 1] kon de verklaringen van [naam kroongetuige] dan ook niet meer weerleggen en [naam kroongetuige] heeft hiermee zijn voordeel willen doen.
Alles wat [naam kroongetuige] over de tweede aanslag op het leven van [slachtoffer 1] kan vertellen, heeft hij uit de pers, uit de media (uitzending van [naam journalist] uit 2001) en uit boeken over de Amsterdamse onderwereld. Hij verifieert, zo kan uit de verhoren worden opgemaakt, punten die van belang zijn voor de verhoorders bij derden, zoals [naam 4] , voegt daar ter geloofwaardigheid zelf iets aan toe en beweert dan dat hij alles van [naam 1] zelf heeft gehoord. [naam kroongetuige] kan echter geen details geven en heeft opgenomen gesprekken met [naam 1] ‘weggegooid’.
4.2
Standpunt officier van justitie
Volgens de officier van justitie worden de verklaringen van [naam kroongetuige] (over onder andere het ‘Maastricht-verhaal’) wel ondersteund door stukken uit het dossier en zijn zij – mede gelet op het in 2019 opgemaakte proces-verbaal van verificatie van de verklaringen van [naam kroongetuige] – voldoende betrouwbaar om te kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
4.3
Oordeel rechtbank
Op grond van artikel 360, tweede en vierde lid, Sv dient de rechtbank, indien zij de verklaring van de getuige, met wie op grond van artikel 226h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt, voor het bewijs gebruikt, dat gebruik nader te motiveren. Dit betekent dat de rechtbank zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring moet onderzoeken.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat een verklaring van een kroongetuige, die zelf – op wat voor manier dan ook – baat heeft bij het afleggen van een belastende verklaring, met extra behoedzaamheid en zorgvuldigheid moeten worden bekeken. Indien een getuigenverklaring op één of meer onderdelen onjuist moet worden geacht, betekent dat echter niet dat de gehele verklaring als onbetrouwbaar buiten beschouwing moet worden gelaten. Van belang is dat de getuigenverklaring verifieerbare informatie bevat, die niet eerder door de pers of in publicaties is vermeld en besproken. Daarnaast is van belang dat een verklaring voldoende steun vindt in de overige stukken in het dossier.
4.3.1
Inhoud verklaringen [naam kroongetuige]
Op 1 november 2006 heeft [naam kroongetuige] – zakelijk weergegeven – verklaard (document 2012: 2.46 verbatim uitwerking, PL19-46, pagina 10):
Ik weet dat een tweede moordpoging, toen die [verdachte] in de sloot lag met een afstandsgeweer, gebeurd is in opdracht ook van [naam 1] en van [naam 5] . Om de aandacht af te trekken van de moord op Sam. Om het een soort wraakactie te laten lijken.
Op een gegeven moment was er een afspraak op het station van Maastricht. Ik ben met [naam 6] naar Maastricht gereden, en uit de auto gegaan om een broodje te halen. [naam 1] had daar van tevoren met de broer van die [verdachte] afgesproken. Ik heb dat later in 2004 nog een aantal keren bevestigd gekregen van [naam 1] .
Op 9 november 2006 heeft [naam kroongetuige] – zakelijk weergegeven – verklaard:
(document 2012: 2.14, BA:14, pagina 25):
Later, in 2003-2004, heb ik van zowel [naam 1] als [naam 6] gehoord dat ook tijdens dit gesprek de moordaanslag op [slachtoffer 1] voorbereid werd. Het wapen dat erbij gebruikt is, heeft die [verdachte] opgehaald bij die [naam 7] . [naam 7] …. Die bij de moord was op Sam. Die achter de moordenaar is aangerend. Die liep zonder een pistool achter de schutter aan.
(document 2012: 2.14, BA:14, pagina 27):
In 2003 en 2004 had ik goed contact met [naam 1] . Toen heeft hij de history verteld hoe het allemaal is gebeurd. Dat hij die samen met [naam 5] heeft laten plegen door [verdachte] . Hij heeft mij verteld dat hij de opdracht heeft gegeven aan [verdachte] . Want in Maastricht had hij ook een afspraak met die broer.
Wat ik nog meer kan vertellen is dat het wapen geleverd is door [naam 7] . Want [naam 7] bewaarde de wapens. Geleverd door [naam 7] in opdracht van [naam 1] . Zo’n afstandsding, zo’n snipergeweer.
Op 7 december 2006 heeft [naam kroongetuige] – zakelijk weergegeven – verklaard (D1-14-015):
[naam 7] is [naam 7][de rechtbank: [naam 7] ].
Dat was een hele goede vriend van Sam Klepper. Ik heb in mijn vorige verklaring gezegd dat er een ontmoeting is geweest op het station in Maastricht in 2000 waarbij ik op een redelijke afstand van het station ben uitgestapt uit de auto van [naam 6] . [naam 6] had een afspraak met [naam 1] . En de broer van [verdachte] was daar ook bij. Later op de terugweg hoorde ik van [naam 6] waar dat over ging. En later in 2004 heb ik het daar nog met [naam 1][de rechtbank: [naam 1] ]
over gehad. Het ging over de moordpoging in december 2000 op [slachtoffer 1] . Deze is dus daar besproken.
[naam kroongetuige] is meerdere keren als getuige gehoord, ook bij de rechter-commissaris en de rechtbank. [naam kroongetuige] is altijd bij zijn verklaringen op dit punt gebleven. Ter terechtzitting van 15 februari 2021 is [naam kroongetuige] opnieuw als getuige gehoord. [naam kroongetuige] heeft – kort gezegd – verklaard dat hij, vanwege het tijdsverloop van 20 jaar, zich de details minder goed kan herinneren. [naam kroongetuige] heeft verklaard dat zijn eerdere verklaringen steeds naar waarheid zijn afgelegd.
4.3.2
Inhoud tapgesprekken van 16 november 2000
Naar aanleiding van de door [naam kroongetuige] afgelegde verklaringen, heeft de recherche een aantal vastgelegde telefoongesprekken van [naam 1] , [naam 6] , [naam broer verdachte] (broer van de verdachte) en de verdachte, gevoerd op 16 november 2000 opnieuw beluisterd en uitgewerkt (document F-08). Deze gesprekken houden, voor zover hier relevant, het volgende in.
10.55
uur [naam 1] (J) belt naar een onbekende man (NN):
J: dus, heb je vandaag even tijd?
NN: vandaag?
J: ja?
NN: ja zeg maar hoe laat
J: nou ik wou effe weet je waar we elkaar de allerlaatste keer gezien hebben
NN: ja
J: in M-etje, M-etje
NN: ja
J: nou daar moet ik effe met je afspreken
NN: dus waar we de laatste keer waren, ok
J: ja weet je dat M gewoon
NN: ja ja ja, en eeh hoe laat?
J: zeg jij maar hoe laat jongen
NN: ja eeh eeh, je weet wat ik nodig heb eeh
J: ja, zeg maar .. tussen 2 en 3 ?
NN: een uurtje of, .. ja .. effe kijken een uurtje of 3 ja hou dat maar effe op
J: ok jongen is goed, ja is goed
NN: ok
J: ik zie je, dag pik
NN: ik zie je vanmiddag doeg
13.55
uur [verdachte] (N) wordt gebeld door zijn broer [naam broer verdachte] (J):
J: nee eeh ik zou hem even opbellen dat tie effe 2 uur kan wachten want ik zit nou pas in Utrecht
[verdachte] lacht
J: aah die kutverbinding joh , maar ik bel hem effe ja
N: aah regelt tie maar een auto, trek je een hond open
J: ja ik kijk effe, ik zit in deze trein zit ik goed, ik heb een hele coupe voor me eigen, ik lig languit met mijn benen
13.56
uur [naam 1] (M) wordt gebeld door [naam broer verdachte] (V);
V: He ik geef effe een belletje want eeeh ik ben onderweg maar dat dat loopt niet zo vlot als we verwacht hadden, ik ben een uur later hoor, er zit heel veel onderbreking tussen
M: mmm dat geeft toch niet jongen, doe rustig aan
V: Ok maar dan weet je het en dan gooi, ik gooi hem nou uit ja
14
uur [naam 1] (J) belt uit naar [naam 6] (W)
Uit de gegevens van de provider blijkt dat de telefoon van [naam 1] gebruik maakt van het basisstation aan de Wilhelminasingel in Maastricht.
J: Ben je onderweg?
W: eeeh ja ik ben in Eindhoven nou, ben, moet even naar Helmond, pik mijn auto op en dan rij ik door gelijk
J: Hoelang duurt het nog denk je ?
W: Mmmmm maximaal een uurtje
14.5
uur [naam 1] (J) belt uit naar [naam 6] (W)
Uit de gegevens van de provider blijkt dat de telefoon van [naam 1] gebruik maakt van het basisstation aan de Wyckergrachtstraat in Maastricht.
J: He jonge, ben je onderweg?
W:Jaja
J: Oh, hoelang duurt het nog denk je?
W: Ik zit bij Weert nou
J: Oooh dan ben je een heel stukkie uit de weg
W: Ja, ken niet opschieten ook
J: Nee nee
W: kutdrukte
J: nou ik wacht dan nog wel even jong
W: Waar moet ik heenkomen, centrum?
J: Ja rij maar richting het Centrum gewoon, en bel dan effe ja
13.55
uur [rechtbank: gelet op de chronologische opbouw van het proces-verbaal is waarschijnlijk 14.55 uur bedoeld] [verdachte] belt [naam 1]
[verdachte] zegt onze vriend komt zo thuis. die malle
[naam 1] vraagt P-tje (fon)
[verdachte] zegt ja die komt er om 4 uur eruit
[verdachte] denkt dat knots hem ophaalt.
doe hem de groeten zegt [naam 1] .
[naam 1] vindt het leuk dat ie er uit mag, ja der was ook niets tegen hem.
15.37
uur [naam 1] (J) wordt gebeld door [naam 6] (W)
Uit de gegevens van de provider blijkt dat de telefoon van [naam 1] gebruik maakt van het basisstation aan de Franklinstraat in Maastricht.
W: Ik ben in Maastricht
J: Oh luister, moet je naar het station rijden
W: Station
J: Station gewoon, daar kan je je auto parkeren weet je, moet je een kaartje nemen gewoon
W: Ok
J: het hoofdstation, ken niet missen, zit in het Centrum volgen en dan krijg je op een gegeven een bord station
W: Ok ik kom eraan
19.14
uur [verdachte] (N) belt met [naam broer verdachte] (J)
N: Ben je terug?
J: Eeh nee nog niet, ben jij thuis
N: Nee ben, moet nou weg effe moet naar de BBN, was ik uitgenodigd is een receptie.
J: Ooh mooi ben jij vanavond wel thuis, straks, over een uur?
J: Wat dan, HIJ wil toch niet dat ik morgen ergens heen ga, want ik ken morgen niet.
J: Jaa eeh dan moet je vanavond anders even regelen
N: aah ik ken niet ben ik er niet, aah maak je niet te gek
J: Het ging om die om die mongool
N: Appie zeker
J: nee, die andere, die zo lang vastgezeten had
N: nou je denk toch niet dat je die te pakken krijg, dat vind ik altijd zo mooi van HEM die is net los
J:Ja nou ja
N: Snap je dat dat bel die me nog op ik zeg je denkt toch niet eeh, ik had hem aan de lijn, ik zeg je denk toch niet dat ik die te pakken krijg, die zal wel in zo'n hoerenkast gaan leggen
J: Nou ja eeh weet ik het ook niet eeh die moest eeh die moest een fototoestel moet tie kopen
N: Ja dat begrijp ik
J: Dus eeh en eeh verder weet ik het ook niet dat dat eeh
N: Nou dan bel ik knots wel even dan kan hem wel bereiken begrijp je?
J:Ja nee je weet toch, ja niet onze [naam 7] , die bedoel ik niet, die andere die de hele tijd vast gezeten heb, die gozer, weet je die op de motorfiets altijd reed, die toen een paar jaar gekregen had.
N: oh ja
J: Weet je nou wie ik bedoel?
N: Ja nou weet ik wie je bedoelt ja
J: Nou die moest effe want eeh wat eeh..
N: Ha man, HIJ is niet goed bij zijn hoofd man echt waar niet dat weet tie toch daar ZIJN WE ALLANG MEE BEZIG
J: Oh nou ja , dat weet ik niet, hij eeh dat dat dat was even belangrijk
N: En moest jij ..helemaal voor komen?
J: ja en eeh en eh nog zo'n, nog voor zo een zelfde iets
N: Hij is niet goed bij zijn hoofd, echt waar niet
4.3.3
Conclusie betrouwbaarheid verklaringen [naam kroongetuige]
Uit de hiervoor weergegeven telefoontaps volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [naam 1] op 16 november 2000 in Maastricht op zijn verzoek een afspraak heeft gehad met [naam 6] en [naam broer verdachte] . [naam broer verdachte] moest een boodschap overbrengen aan zijn broer, de verdachte. Verder wordt gesproken over [naam 7] , die op 16 november 2000 is vrijgekomen en waarmee de verdachte contact moet opnemen over een fototoestel. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 5 februari 2008 in zijn requisitoir vermeld dat [naam 7] die dag uit detentie werd vrijgelaten (document 9.02, pagina H16-19 (digitaal 144)).
Getuige [naam kroongetuige] heeft in het kader van de tweede aanslag op het leven van [slachtoffer 1] van meet af aan verklaard over deze ontmoeting in Maastricht tussen [naam 1] , [naam 6] en [naam broer verdachte] zonder dat daarvan in een documentaire of boek verslag is gedaan. Dit geldt tevens voor de betrokkenheid van [naam 7] , die volgens [naam kroongetuige] het wapen zou leveren.
Uit het voorgaande volgt dat [naam kroongetuige] uit eigen waarneming heeft verklaard over de ontmoeting in Maastricht en over hetgeen hij van zowel [naam 6] als [naam 1] heeft gehoord met betrekking tot het onderwerp van het gesprek tussen [naam 1] en de broer van de verdachte op die dag. Dat deze ontmoeting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden met het doel als door [naam kroongetuige] verklaard, wordt ondersteund door de tapgesprekken van die dag.
[naam kroongetuige] heeft verder consistent verklaard dat hij in 2003/2004 veel optrok met [naam 1] , vlakbij [naam 1] woonde, vaak te vinden was in diens woning in [plaats] en regelmatig samen met [naam 1] wandelde in de omgeving. Dit is door meerdere personen (waaronder [naam 4] [naam 8] en [naam broer kroongetuige] ) bevestigd. [naam 1] heeft tijdens zijn verhoor op 14 maart 2005 in Thailand verklaard dat hij [naam kroongetuige] als een vriend beschouwt.
[naam kroongetuige] heeft bij zijn verhoor op 9 november 2006 nog aan zijn verklaring toegevoegd dat hij niet goed heeft begrepen wat [alias medeverdachte] [rechtbank: de medeverdachte [naam medeverdachte] ] ermee te maken had. [naam 1] had hem daarover niets verteld. [naam kroongetuige] maakte die opmerking, omdat hij in de uitzending van [naam journalist] had gehoord over telefoontaps waarbij ook [naam medeverdachte] in verband werd gebracht met de mislukte aanslag op [slachtoffer 1] . In de omstandigheid dat [naam kroongetuige] in zijn verklaringen ook heeft benoemd wat hij via de media heeft vernomen en niet van [naam 1] zelf heeft gehoord, ziet de rechtbank een bevestiging van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam kroongetuige] .
Gelet op het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank de verklaringen van [naam kroongetuige] met betrekking tot de poging tot liquidatie op 20 december 2000 betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het door de raadsvrouw gevoerde verweer ten aanzien van de betrouwbaarheid wordt dan ook verworpen.

5.Bewijs

5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
De verklaringen van [naam kroongetuige] over de ontmoeting in Maastricht waar de liquidatie zou zijn voorbereid, dat de verdachte als schutter in de struiken zou hebben gelegen en dat het wapen door [naam 7] zou zijn geleverd, worden niet ondersteund door stukken uit het dossier.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
5.3.2
Bewijsmotivering/nadere bewijsoverwegingen
Op grond van de bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – overweegt de rechtbank als volgt.
Rond de eeuwwisseling was er onrust in het (Amsterdamse) criminele milieu, waarbij diverse moordaanslagen plaatsvonden. Op 10 oktober 2000 werd Sam Klepper vermoord. Op de moord van Klepper moest een vergelding komen of, zoals [naam kroongetuige] heeft verklaard, de aandacht moest worden afgeleid van de daadwerkelijke opdrachtgever(s).
Tijdens een bijeenkomst in Maastricht op 16 november 2000 met in ieder geval [naam 1] en [naam 6] is gesproken over de liquidatie van [slachtoffer 1] . De broer van de verdachte ( [naam broer verdachte] ), ook in Maastricht aanwezig, moest de opdracht overbrengen aan de aangewezen schutter, de verdachte. Daartoe heeft de broer van de verdachte op de avond van 16 november 2000 telefonisch contact met hem gezocht. In de weken erna is de verdachte op zoek gegaan naar een wapen. Uiteindelijk krijgt hij dat via [naam 1] geleverd. Het wapen lijkt vervolgens niet helemaal compleet; op 12 december 2000 voert de verdachte daarover meerdere telefoongesprekken met [naam 1] en de medeverdachte [naam medeverdachte] .
Op 20 december 2000 vindt de aanslag plaats voor de woning van [slachtoffer 1] in Amstelveen. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij normaliter voor het eten thuiskomt of veel later in de nacht rond 04.00 uur. Ditmaal was het een ongebruikelijke tijd; [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben rond 22.00 uur een café in Utrecht verlaten en kwamen, na een bezoek aan het huis van de moeder van [slachtoffer 1] , vlak voor middernacht aan bij de woning aan de [straatnaam] in Amstelveen.
Tussen de medeverdachte [naam medeverdachte] en de verdachte is eerder op die dag contact geweest en om 22.12 uur – vlak na het vertrek van [slachtoffer 1] uit het café – hebben zij weer contact. [naam medeverdachte] zegt: ‘wat denk jij vriend, terug?’, de verdachte antwoordt ‘ja’ en [naam medeverdachte] zegt dat hij zo naar dezelfde plek gaat. [naam medeverdachte] heeft verklaard dat hij de verdachte die avond tweemaal op de Apollolaan in Amsterdam heeft ontmoet, hetgeen zijn bevestiging vindt in de telefoongegevens van [naam medeverdachte] .
Rond 23.45 uur vindt de aanslag plaats voor de woning aan de [straatnaam] in Amstelveen. Na het eerste schot laten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich op de grond vallen. Uiteindelijk belt [slachtoffer 2] enkele minuten voor middernacht de meldkamer van politie. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] liggen dan al ruim tien minuten op de grond. [slachtoffer 2] heeft tegenover de gearriveerde verbalisanten verklaard dat er twee keer op hen is geschoten. Later wordt een kogelinslag aangetroffen in de Skoda Fabia waarmee [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] die avond reden en in de gevel van de naastgelegen woning. Om één minuut na middernacht heeft de verdachte (met een ander nummer dan eerder die avond) weer contact met [naam medeverdachte] . Hij zegt: ‘alles is goed pappie’. Uiteindelijk ontmoeten [naam medeverdachte] en de verdachte elkaar op het Stadionplein in Amsterdam. De telefoons van de verdachte en [naam medeverdachte] hebben vanaf 22.30 uur tot na middernacht aangestraald op zendmasten in de omgeving niet ver van de woning van [slachtoffer 1] .
In de dagen erna wordt onder meer een huls gevonden op de oever van de sloot aan de overzijde van de [straatnaam] te Amstelveen. In die sloot wordt vervolgens een vuurwapen aangetroffen. Het betreft een zogenaamd scherpschuttersgeweer voorzien van een richtkijker, een uitgeklapt statief aan de voorzijde en een ingebouwde geluiddemper. De aangetroffen hulzen (één op de oever en één in de kamer van het wapen) zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid verschoten met voornoemd vuurwapen.
Gelet op de bevindingen, neergelegd in het NFI-rapport van 29 maart 2012, in combinatie met de overige stukken in het dossier, gaat de rechtbank ervan uit dat in de tapgesprekken van 12 december 2000 wordt gesproken over een wapen in een koffertje en dat dit hetzelfde wapen is dat later wordt aangetroffen in de sloot. Zo wordt door de verdachte meerdere malen gezegd dat er iets lijkt te ontbreken aan de achterzijde. Uit het NFI-rapport van 29 maart 2012 blijkt dat op het aangetroffen wapen het wangstuk aan de achterzijde ontbreekt, waarmee volgens de rapporteur ‘het stuk wat mist’ bedoeld kan zijn. De rapporteur relateert verder over de tekst van de tapgesprekken van 12 december 2000 afgezet tegen het aangetroffen geweer als volgt. Met ‘het ding bovenop’ kan de richtkijker worden bedoeld, ‘de clip’ zou de patroonhouder kunnen zijn die op zijn beurt wordt gevuld met patronen die dan in het tapgesprek worden omschreven als ‘ronde dingetjes’. De handelingen om een patroon vanuit de patroonhouder in de loop van het geweer te brengen, gaan gepaard met geluid. Dit geluid kan worden omschreven met ‘klik, klik, klik’.
De enkele stelling van de raadsvrouw dat het ook over een ander voorwerp kan gaan – waarbij zij een aantal voorwerpen noemt – kan zonder nadere expliciete verduidelijking van de zijde van de raadsvrouw en meer in het bijzonder bij het ontbreken van een verklaring van de verdachte op dit punt, niet tot een ander oordeel leiden. Te minder nu deze gesprekken niet los kunnen worden gezien van en in samenhang moeten worden beschouwd met alle overige bewijsmiddelen.
Dat (de groep van) [naam 1] zou kunnen beschikken over een wapen zoals aangetroffen in de sloot in de buurt van de plaats delict, leidt de rechtbank af uit het volgende. Op 1 september 1999 werd in een flat aan de [straatnaam] te Amsterdam een grote partij vuurwapens aangetroffen, waaronder exact hetzelfde type geweer voorzien van een eenzelfde type richtkijker als aangetroffen in de sloot. Dat geweer was in delen in een koffer verpakt. In deze koffer zaten naast het geweer zelf ook twee lopen. Eén van deze lopen was over de gehele lengte voorzien van een geïntegreerde geluiddemper. Van beide wapens was het serienummer verwijderd en met zwarte verf overgeschilderd. Het NFI heeft in haar rapport van 11 januari 2001 geconcludeerd dat de onderzochte verfmonsters van beide wapens op de onderzochte punten overeenkomen en dat de aard van de gevonden overeenkomst maakt dat de verf mogelijk dezelfde herkomst heeft (G-01 pagina 430 e.v.).
Munitie bij het wapen aangetroffen in de woning aan de [straatnaam] zat in dozen van 20 patronen (G-01 pagina 271). In het telefoongesprek op 12 december 2000 om 20.57 uur met de verdachte heeft [naam 1] het over ‘20 ronde dingetjes die in de klip moeten’.
[naam 9] is als hoofdverdachte aangehouden voor de wapenvondst. Tijdens zijn aanhouding werd bij hem een papier aangetroffen met onder andere de aantekeningen ‘ [straatnaam] – [naam 10] – [naam 1] ’. Daaronder stond een lijst met daarachter getallen. [naam 9] heeft verklaard dat de aantekeningen op het papier betrekking hebben op wapens. [naam 10] was toentertijd de echtgenote van [naam 1] .
De verdachte heeft bij de politie, de rechter-commissaris en tijdens alle terechtzittingen steeds een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Hij legt geen verklaring af als hem de tapgesprekken van onder meer 16 november 2000 en 12 december 2000 worden voorgehouden over het te verkrijgen ‘fototoestel’, een onderdeel dat lijkt te missen en de ronde dingetjes (een stuk of 20). Ook niet als hem ter terechtzitting de bevindingen uit het NFI-rapport van 29 maart 2012 worden voorgehouden en dat deze telefoongesprekken, in combinatie met de rest van het dossier de gedachte kunnen oproepen dat het over een wapen gaat. Ook ten aanzien van de bevinding dat verdachtes telefoon voor en na de aanslag zendmasten heeft aangestraald in de buurt van de plaats delict, beroept de verdachte zich op zijn zwijgrecht.
De medeverdachte [naam medeverdachte] heeft verklaard dat de gesprekken tussen hem en de verdachte op de avond van 20 december 2000 gingen over handel. Wat deze handel inhield, heeft [naam medeverdachte] niet willen verklaren.
De rechtbank acht – gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 20 december 2000 heeft geschoten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met het vuurwapen dat enkele dagen later in de sloot aan de overzijde van de [adres] te Amstelveen is aangetroffen. Daarmee acht de rechtbank tevens bewezen dat de verdachte het vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Voorbedachte raad en (voorwaardelijk) opzet
Uit alle voorbereidingen in de periode voorafgaand aan de bewuste 20 december 2000 leidt de rechtbank af dat de verdachte het vooropgezette plan had [slachtoffer 1] van het leven te beroven. De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken.
De rechtbank is dus van oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld en acht een poging tot moord op [slachtoffer 1] bewezen.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij altijd met [slachtoffer 1] mee ging en zijn chauffeur was. Ook anderen verklaren daarover (onder meer [naam 3] en [naam 11] ). Dit moet ook bij de verdachte en zijn mededader bekend zijn geweest, temeer nu algemeen bekend was dat [slachtoffer 1] vaak in beschonken toestand de kroeg verliet en dan niet zelf ging rijden. De verdachte heeft bij zijn plan om [slachtoffer 1] te liquideren bij aankomst bij zijn woning en daarbij twee keer te schieten, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook [slachtoffer 2] zou kunnen worden geraakt en om het leven zou kunnen komen. De rechtbank komt daarom ook tot een bewezenverklaring van een poging tot moord op [slachtoffer 2] .
Medeplegen
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte de aanslag heeft gepleegd in een bewuste en nauwe samenwerking met in ieder geval [naam 1] , die als opdrachtgever bij de aanslag betrokken was.
5.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij in de periode van 15 november 2000 tot en met 20 december 2000 te Amstelveen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, hij, verdachte en/of zijn mededader de volgende handelingen heeft verricht:
- hij en zijn mededader contacten en/of ontmoetingen hebben gehad teneinde over voornoemd misdrijf te overleggen en voor te bereiden en
- in voornoemde periode een vuurwapen (merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), met telescoopvizier en statief voorhanden heeft gehad en
- op 20 december 2000 naar de omgeving van woning van [slachtoffer 1] is gegaan en daar die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft opgewacht en
- onderling contact heeft gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat
misdrijf met elkaar af te spreken, en elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten)
en
- tweemaal met voornoemd vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
hij in de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000 te Amstelveen en elders in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), een vuurwapen van categorie III, te weten een (scherpschutters)geweer (met geïntegreerde geluiddemper), merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5rnm (.308WIN), en munitie van categorie III, te weten vijf kogelpatronen, merk FC, type Volmantelkogel, voorhanden heeft
gehad.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

6.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen in de categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

7.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

8.Motivering van de sanctie

8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn hetgeen heeft geleid tot een korting op de straf van 25%.
8.2
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft in een woonwijk met een zogenaamd scherpschuttersgeweer tweemaal gericht geschoten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en zo geprobeerd hen van het leven te beroven. Deze aanslag is zorgvuldig en ruimschoots van te voren gepland door de verdachte en anderen. Dat de slachtoffers dit destijds hebben overleefd, was – zeker gelet op het gebruikte precisiewapen – een gelukkige omstandigheid. Ter uitvoering van de aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft de verdachte een geavanceerd scherpschuttersgeweer voorzien van vizier, statief, geluiddemper en bijbehorende munitie voor handen gehad.
Het door de verdachte gepleegde feit is één van de ergste feiten die ons Wetboek van Strafrecht kent. Dergelijke feiten hebben veel impact op de slachtoffers en hun familieleden. Zo heeft de dochter van [slachtoffer 1] nog diezelfde avond verklaard dat ze ergens anders wil wonen. Dat het gaat om een afrekening in het criminele circuit, maakt dat niet anders, integendeel. Dat anderen dan de beoogde slachtoffers – waaronder familieleden, bewoners van naastgelegen woningen, toevallige passanten – ongewild bij dergelijke afrekeningen betrokken (kunnen) raken zorgt voor veel onrust, spanning en gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. De rechtbank rekent dat de verdachte aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in aanmerking genomen het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 6 januari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte vóór en na de onderhavige feiten ter zake van met name geweldsdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank zal daarmee bij de hoogte van de straf rekening houden.
Strafoplegging
Gelet op de aard en de ernst van de feiten komt alleen de oplegging van een langdurige, onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking. De rechtbank is – alles afwegende – van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren een passende en geboden reactie vormt.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden.
De verdachte is op 17 april 2007 in verzekering gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 20 juni 2008. Dit is binnen de termijn van zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn in die instantie.
Tegen dit vonnis is op 18 juli 2008 hoger beroep ingesteld. Vervolgens is op 21 maart 2011 een eindarrest gewezen. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn (van twee jaren) in die instantie met acht maanden.
Deze overschrijding is niet gecompenseerd door een voortvarende behandeling na terugverwijzing, integendeel.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in die instantie is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich zodanige bijzondere omstandigheden voor.
Op de pro forma zitting van 31 januari 2012 zijn meerdere onderzoekswensen van de verdediging toegewezen, die voortvarend zijn uitgevoerd door de rechter-commissaris van deze rechtbank en ten tijde van de pro forma zitting van 17 september 2012 vrijwel waren afgerond. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn na terugverwijzing twee jaren en acht maanden bedraagt. Tussen het wijzen van het arrest van het hof op 21 maart 2011 en het onderhavige vonnis van de rechtbank op 18 maart 2021 is een periode van tien jaren gelegen. De redelijke termijn is dus overschreden met zeven jaren en vier maanden.
Al met al is sprake van overschrijding van de redelijke termijnen in de verschillende instanties van in totaal acht jaren.
Met deze omstandigheid houdt de rechtbank rekening in die zin, dat in plaats van de door de rechtbank overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaren, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren zal worden opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 45, 47, 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 5.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 5.4 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 6. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht en voor zover veroordeelde na de kennisgeving niet verdere vervolging in 2001 geen compensatie heeft gekregen ex artikel 89 Sv (oud).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. W.J. van Andel en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.M.A. van der Meij,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 maart 2021.