ECLI:NL:RBNHO:2021:2047

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
14 maart 2021
Zaaknummer
8544893
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nabetaling van salaris en transitievergoeding in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een arbeidszaak tussen [verzoekster] en [verweerster]. [Verzoekster] heeft een verzoek ingediend om te bepalen dat [verweerster] een transitievergoeding verschuldigd is en om nabetaling van salaris. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 5 maart 2020, en [verzoekster] stelt dat zij meer uren heeft gewerkt dan waarvoor zij is betaald. Tijdens de zitting op 29 juli 2020 heeft de kantonrechter [verzoekster] opgedragen bewijs te leveren van haar stelling. Na het horen van getuigen en het indienen van bewijsstukken, heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoekster] voldoende bewijs heeft geleverd van de extra gewerkte uren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerster] een bedrag van € 5.273,30 bruto aan niet uitbetaalde gewerkte uren en € 221,80 bruto aan nabetaling van het juiste uurloon moet betalen. De vordering tot betaling van de transitievergoeding is afgewezen, omdat deze al was voldaan. De kantonrechter heeft ook verklaard dat er een dienstverband bestond van vier dagen per week voor 28,5 uur. De proceskosten zijn voor iedere partij zelf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 8544893 \ AO VERZ 20-22
Uitspraakdatum: 11 februari 2021
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoekster]
gemachtigde: mr. L.M. van den Ende
tegen
[verweerster], handelend onder de naam [bedrijf]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerster]
gemachtigde: geen

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoek gedaan, onder meer om te bepalen dat [verweerster] een transitievergoeding verschuldigd is. Op 6 juli 2020 heeft [verzoekster] een aanvullend verzoekschrift ingediend. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 29 juli 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft op 29 juli 2020 een mondelinge uitspraak gedaan, waarbij [verzoekster] is opgedragen om bewijs te leveren van haar stelling dat zij feitelijk meer uren heeft gewerkt dan uit de door haar overgelegde loonspecificaties blijkt. Met een brief van 25 augustus 2020 heeft [verzoekster] stukken overgelegd en haar verzoek gewijzigd. Op 3 december 2020 zijn getuigen gehoord. Partijen hebben daarna ieder nog een akte genomen.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren [geboortedatum] 1987, is op 5 november 2018 in dienst getreden bij [verweerster] . De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 5 maart 2020.
2.2.
De boekhouder van [verweerster] heeft [verzoekster] met een e-mail van 1 april 2020 een eindafrekening gestuurd, waarin staat dat [verzoekster] een bedrag van € 757,23 te veel heeft ontvangen.
2.3.
In een e-mail van 25 mei 2020 heeft de advocaat van [verzoekster] aan [verweerster] meegedeeld dat nog een transitievergoeding moet worden betaald.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoekster] verzoekt, na verschillende wijzigingen van haar verzoek, dat de kantonrechter bepaalt dat [verweerster] een transitievergoeding van € 296,83 bruto moet betalen en dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 909,79 bruto ter zake van een eindafrekening en € 5.273,30 bruto aan loon. Ook wordt verzocht om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een aanvulling van het loon tot het juiste salaris en voor recht te verklaren dat een dienstverband bestond van vier dagen en 28.5 uur per week. Aan dit verzoek legt [verzoekster] ten grondslag – kort weergegeven – dat [verweerster] een transitievergoeding verschuldigd is, dat gewerkte uren niet zijn betaald en dat de eindafrekening onjuist is. Ook stelt [verzoekster] dat te weinig salaris is betaald, omdat zij als Allround haarstylist werkte.
3.2
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek. Daarbij is – samengevat – aangevoerd dat het niet mogelijk is dat [verzoekster] uren heeft gewerkt waarvoor zij niet is betaald en dat [verzoekster] steeds het juiste loon betaald heeft gekregen. Volgens [verweerster] stelt [verzoekster] ten onrechte dat zij Allround haarstylist was en heeft [verzoekster] nooit geklaagd over een onjuiste loonbetaling. Ook wijst [verweerster] erop dat [verzoekster] bedragen heeft geleend die moeten worden terugbetaald, en dat daarom op de eindafrekening terecht een bedrag van € 1.639,43 is ingehouden. Wat betreft de transitievergoeding verwijst [verweerster] naar een loonspecificatie van maart 2020, waaruit blijkt dat die vergoeding is betaald, te weten een bedrag van € 296,83 bruto.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerster] moet worden veroordeeld tot betaling van € 296,83 bruto aan transitievergoeding, betaling van € 909,79 bruto ter zake van een eindafrekening, betaling van € 5.273,30 bruto aan loon en betaling van een aanvulling tot het juiste salaris, en of voor recht moet worden verklaard dat een dienstverband bestond van vier dagen en 28.5 uur per week.
4.2.
Het verzoek ten aanzien van de transitievergoeding wordt afgewezen. Uit de door [verzoekster] overgelegde loonspecificatie van 31 maart 2020 blijkt dat de transitievergoeding op of rond die datum al is betaald, te weten een bedrag van € 296,83 bruto. De gevorderde wettelijke rente en de wettelijke verhoging daarover zijn niet toewijsbaar, omdat niet is gesteld of gebleken dat de transitievergoeding te laat is betaald.
4.3.
Het verzoek ten aanzien van de eindafrekening wordt afgewezen. [verzoekster] vordert een bedrag van € 909,79 bruto, maar daarvan maakt de transitievergoeding van € 296,83 bruto deel uit en die is al betaald. Toewijsbaar is daarom een bedrag van hooguit € 612,96 bruto
(€ 909,79 bruto -/- € 296,83 bruto). Maar [verzoekster] heeft ook erkend dat zij nog € 239,00 moet terugbetalen in verband met een lening en dat zij nog een betaling van € 500,00 heeft ontvangen. Die bedragen moeten dus in mindering komen op het bedrag van € 612,96 bruto en dat leidt ertoe dat [verweerster] in dit kader niets meer verschuldigd is. De kantonrechter ziet geen grond voor verdere verrekening met de hierna te bespreken vorderingen, omdat niet eenvoudig kan worden vastgesteld of een beroep van [verweerster] op verrekening terecht is. De stelling van [verweerster] dat meer bedragen zijn geleend en dat ook nog een
“Premie OP/PP”verrekend moet worden, is ook onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd.
4.4.
Het verzoek ten aanzien van een bedrag van € 5.273,30 bruto ziet blijkens de wijziging van dat verzoek bij brief van 25 augustus 2020 onder meer op de stelling dat er uren zijn gewerkt waarvoor niet is betaald. Het verzoek wordt toegewezen, om de volgende reden.
4.5.
Uit de door [verzoekster] overgelegde loonspecificaties blijkt dat er tijdens het dienstverband over een periode van 14 maanden in totaal 1197 uren zijn betaald, wat tot een gemiddeld aantal uren leidt van 85.5 uur per maand en 19.7 uur per week. Volgens een door [verzoekster] overgelegd overzicht heeft zij daarnaast in totaal nog 525 extra uren gewerkt, wat tot een gemiddeld aantal extra uren leidt van 37.5 uur per maand en 8.6 uur per week. [verzoekster] neemt daarbij het standpunt in dat zij wekelijks op vier dagen per week heeft gewerkt, op hele werkdagen van zeven tot acht uur per dag, en 28.5 uur per week gemiddeld.
4.6.
Omdat [verzoekster] stelt dat zij meer uren heeft gewerkt dan uit de loonspecificaties blijkt, namelijk wekelijks op vier dagen per week, zeven tot acht uur per dag en 28.5 uur per week gemiddeld, en [verweerster] die stelling heeft betwist, moet [verzoekster] de juistheid van haar stelling bewijzen. De kantonrechter heeft [verzoekster] in de mondelinge uitspraak van 29 juli 2020 daarvoor gelegenheid gegeven.
4.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [verzoekster] erin geslaagd voldoende bewijs te leveren van haar stelling. [verzoekster] heeft in het kader van de bewijsopdracht verschillende getuigen laten horen. Eén getuige verklaart dat zij steeds op de honden van [verzoekster] heeft gepast als [verzoekster] aan het werk was voor [verweerster] en dat dit vast op een maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag was. Een andere getuige, de moeder van [verzoekster] , verklaart dat zij weet dat [verzoekster] vast op maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag werkzaam was, op zeven tot acht uur per dag. Ook [verzoekster] zelf heeft als getuige verklaard dat zij vast op maandag, woensdag en vrijdag werkte van 8:30 uur tot 17:30 uur, en op zaterdag van 8:30 uur tot 16:00 uur. Die verklaringen zijn voldoende duidelijk en geloofwaardig, en vinden ook steun in de door [verzoekster] overgelegde agenda.
4.8.
[verweerster] heeft daartegenover onvoldoende argumenten en gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het enkele feit dat op de loonspecificaties de volgens [verweerster] gewerkte uren staan vermeld, is daarvoor niet genoeg. Weliswaar kan die vermelding als een vorm van registratie van de gewerkte uren worden aangemerkt, maar een nauwkeurige registratie van de arbeidstijd, waarin wordt vermeld op welke dagen en tijden is gewerkt, ontbreekt. Dat komt voor rekening en risico van [verweerster] . De door [verweerster] overgelegde handgeschreven briefjes waarop gewerkte uren worden vermeld die volgens [verweerster] door [verzoekster] zelf zijn opgegeven, kunnen het door [verzoekster] geleverde bewijs ook niet weerleggen. [verzoekster] heeft ook ontkend dat die briefjes door haar zijn opgesteld en aangeleverd. De omstandigheid dat [verzoekster] nooit zou hebben geklaagd over de betaalde uren levert ook geen weerlegging op, nog daargelaten dat [verzoekster] heeft verklaard dat zij juist wel regelmatig heeft geklaagd.
4.9.
De kantonrechter neemt daarom als vaststaand aan dat [verzoekster] nog recht heeft op betaling van 525 extra gewerkte uren. Uit de overgelegde loonspecificaties blijkt dat [verzoekster] over (ongeveer) de eerste helft van het dienstverband betaald is naar een uurloon van € 11.50 bruto en over de tweede helft naar een uurloon van € 11.70 uur bruto. Dat betekent dat [verzoekster] nog aanspraak heeft op betaling van een bedrag van in totaal € 6.090,00 bruto aan gewerkte, maar niet betaalde uren (262,5 uur x € 11.50 bruto + 262,5 uur x € 11.70 bruto).
4.10.
[verzoekster] vordert in dit kader een bedrag van € 5.273,30 bruto. Dat is minder dan het bedrag van € 6.090,00 bruto waarop [verzoekster] gelet op het voorgaande aanspraak kan maken. De kantonrechter kan echter niet meer toewijzen dan is gevorderd. [verweerster] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 5.273,30 bruto.
4.11.
Van de vordering van [verzoekster] tot betaling van € 5.273,30 bruto aan loon maken ook deel uit bedragen aan loon voor zon- en feestdagen, voor vervanging en voor uren wegens ziekte. Zoals hiervoor is overwogen, wordt de vordering [verzoekster] tot betaling van € 5.273,30 bruto aan loon al toegewezen en kan niet meer worden toegewezen dan is gevorderd. De kantonrechter hoeft daarom de aanspraak op betaling van loon voor zon- en feestdagen, voor vervanging en voor uren wegens ziekte niet meer te beoordelen.
4.12.
Gelet op het voorgaande kan de verzochte verklaring voor recht dat een dienstverband bestond met een omvang van vier dagen per week en gemiddeld 28.5 uur per week, worden toegewezen. De gevorderde afgifte van een loonspecificatie met vermelding van onder meer de omvang van het dienstverband is niet toewijsbaar, omdat niet is gesteld of onderbouwd dat dergelijke informatie op een loonspecificatie moet worden vermeld. Ook valt niet in te zien welk belang [verzoekster] daarbij heeft naast de hiervoor genoemde verklaring voor recht.
4.13.
De door [verzoekster] verzochte aanvulling van het loon tot het juiste salaris, ziet erop dat [verzoekster] van mening is dat zij op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het Kappersbedrijf (hierna: CAO Kappersbedrijf) vanaf de aanvang van het dienstverband een uurloon had moeten krijgen van € 11,92 bruto, op basis haar functie als Allround haarstylist en het aantal ervaringsjaren.
4.14.
Partijen zijn het eens dat de CAO Kappersbedrijf van toepassing is. In het Functiehandboek behorend bij de CAO Kappersbedrijf wordt een onderscheid gemaakt tussen de functie Haarstylist en Allround haarstylist. Daaruit blijkt dat de werkzaamheden in de functie Allround haarstylist zich vooral onderscheiden doordat in die functie, anders dan in de functie Haarstylist, ook klachten moeten worden opgelost, probleemoplossing voor collega’s plaatsvindt, met samenstelling van kleurcorrecties wordt gewerkt, en opsteken en vlechten van haar wordt gedaan. [verzoekster] heeft niet, althans onvoldoende gesteld, gemotiveerd en onderbouwd dat zij ook deze onderscheidende werkzaamheden van de functie Allround haarstylist heeft verricht. [verzoekster] is dus door [verweerster] terecht ingedeeld in de functie Haarstylist.
4.15.
Wat betreft de ervaringsjaren geldt dat op grond van artikel 4.5 van de CAO Kappersbedrijf als ervaringsjaren worden aangemerkt iedere periode van twaalf maanden waarin een werknemer in dienst is geweest als werknemer in het kappersbedrijf, waarbij een werknemer zijn ervaringsjaren meeneemt als van werkgever wordt veranderd binnen het kappersbedrijf. Uit de door [verzoekster] overgelegde stukken en wat op de zitting is besproken, blijkt dat [verzoekster] bij aanvang van het dienstverband met [verweerster] twee ervaringsjaren had als werknemer in het kappersbedrijf. De door [verzoekster] genoemde periode dat zij als zelfstandige in haar eigen kappersbedrijf werkzaam is geweest, telt niet mee. De CAO Kappersbedrijf maakt immers duidelijk dat alleen ervaringsjaren als werknemer meetellen.
4.16.
Uitgaande van de functie Haarstylist met twee ervaringsjaren, heeft [verzoekster] op grond van de CAO Kappersbedrijf vanaf de aanvang van het dienstverband aanspraak op een uurloon van € 11,70 bruto en vanaf 1 januari 2020 op een uurloon van € 11,92 bruto. Gelet op de overgelegde loonspecificaties heeft [verzoekster] over de periode van 1 november 2018 tot 1 juli 2019 een uurloon ontvangen van € 11,50 bruto per uur, dus een bedrag van € 0.20 bruto per uur te weinig. Zij heeft dus nog aanspraak heeft op betaling van € 159,10 bruto (795 uur x
€ 0,20). Over de periode van 1 januari 2020 tot 5 maart 2020 heeft [verzoekster] een uurloon ontvangen van € 11,70 bruto per uur, dus een bedrag van € 0.22 bruto per uur te weinig. Zij heeft dus nog aanspraak op betaling van € 62,70 bruto (285 uur x € 0,22). In totaal gaat het om een bedrag van € 221,80 bruto (€ 159,10 bruto + € 62,70 bruto).
4.17.
De conclusie is dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van € 5.273,30 bruto en € 221,80 bruto, zoals hiervoor overwogen. De gevorderde wettelijke rente daarover en de wettelijke verhoging zijn toewijsbaar, omdat [verweerster] te laat betaalt. De wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 10%.
4.18.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, ook al krijgt [verweerster] overwegend ongelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster] haar verzoek aanvankelijk alleen heeft ingediend met het oog op een transitievergoeding, terwijl de aanspraak daarop al was erkend. [verzoekster] heeft pas later het standpunt ingenomen dat de loonbetaling en de eindafrekening ook op andere punten niet klopten en [verzoekster] heeft haar verzoek verschillende keren gewijzigd, waarbij de vorderingen onoverzichtelijk zijn geformuleerd, gepresenteerd en onderbouwd. Dat heeft meegebracht dat ook nodeloos proceskosten zijn gemaakt. Daaraan verbindt de kantonrechter het gevolg dat [verzoekster] haar eigen proceskosten moet dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van € 5.273,30 bruto aan niet uitbetaalde gewerkte uren, niet betaalde zon- en feestdagen, uren wegens vervanging en uren wegens ziekte, te vermeerderen met de wettelijke rente, en te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot een maximum van 10%;
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van € 221,80 bruto aan nabetaling van het juiste uurloon op grond van de CAO Kappersbedrijf, te vermeerderen met de wettelijke rente, en te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot een maximum van 10%, onder verstrekking van een deugdelijke loonstrook;
5.3.
verklaart voor recht dat tussen partijen een dienstverband bestond vanaf november 2018 tot en met januari 2020 van vier dagen per week voor 28.5 uur;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.5.
wijst het verzoek voor het overige af;
5.6.
verklaart de veroordeling onder 5.1 en 5.2 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 11 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter