ECLI:NL:RBNHO:2021:2046

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
13 maart 2021
Zaaknummer
15.215703.20; 15.191163.20 (gevoegd); 13.684351.18 (tul); 13.075313.18 (tul) (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor poging tot brandstichting en diefstal met toewijzing van schadevergoeding

Op 4 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van een poging tot opzettelijk brand stichten en diefstal. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. De zaak kwam voort uit een incident op 11 juni 2020, waarbij de verdachte samen met anderen een brandbom heeft geplaatst bij de woning van een kennis. De brandbom, die bestond uit een jerrycan met brandbare vloeistof en vuurwerk, werd aangestoken, maar leidde niet tot een voltooide brandstichting. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk gemeen gevaar voor de woning en de bewoners was, wat de poging tot brandstichting ernstig maakte. De verdachte werd vrijgesproken van de primair ten laste gelegde brandstichting, maar het subsidiair ten laste gelegde feit werd bewezen verklaard. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan diefstal van goederen en contant geld uit de woning van de benadeelde partij. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.789,- toegewezen, bestaande uit de waarde van de gestolen goederen en kosten voor het vervangen van het slot van de voordeur. De rechtbank heeft de verdachte ook veroordeeld tot het betalen van de wettelijke rente over dit bedrag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15.215703.20; 15.191163.20 (gevoegd); 13.684351.18 (tul); 13.075313.18 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 4 maart 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 18 februari 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht en reeds zijn gevoegd, hierna voor de leesbaarheid doorgenummerd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. R.P.A. Kint, advocaat te Zoetermeer, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Parketnummer 15.215703.20
Feit 1 primair:
hij op of omstreeks 11 juni 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een jerrycan gevuld met brandbare vloeistof en/of daaraan bevestigd flessen bevattende
brandbare vloeistof en/of daarbij een zogenaamd stuk Cobra vuurwerk, althans met een brandbare stof en waarbij deze goedereren geplaatst waren voor een woning aan de [adres] , op dat moment bewoond door [naam] en/of [naam] ten gevolge waarvan de deurmat van deze woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die woning gelegen aan de [adres] en/of belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor die [naam] en/of [naam] en/of levensgevaar voor bewoners van belendende woningen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
Feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 11 juni 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf, om opzettelijk brand te stichten in/aan de woning aan de [adres] , met dat opzet tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, zich hebben/heeft begeven naar die woning en/of een jerrycan en flessen, gevuld met (was)benzine, in ieder geval met een brandbare stof, en een stuk vuurwerk (Cobra), aan elkaar hebben/heeft verbonden met tape, en/of voor de deur van die woning deze/dit voorwerp(en) hebben/heeft aangestoken of aangemaakt, in ieder geval open vuur in aanraking hebben/heeft gebracht met een brandbare stof, waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van die woning ( [naam] en/of [naam] ) en/of voor bewoners van belendende woningen, en/of gemeen gevaar voor die woning en de inboedel van die woning en en/of belendende woningen, te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
hij op of omstreeks 14 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om in/uit een woning gelegen aan de [adres] gedurende voor de nachtrust bestemde tijd, een of meer goederen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [naam] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking (met een breekijzer) de (keuken)deur van die woning geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een deur behorende bij de woning [adres] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [naam] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
Parketnummer 15.191163.20
Feit 3:
hij in of omstreeks de periode van 09 april 2020 tot en met 10 april 2020 te Zwaanshoek, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland,
- een horloge van het merk Guess en/of
- een schroefmachine van het merk Hitachi en/of
- een ring en/of
- een rugzak en/of
- een (gaming) laptop van het merk Lenovo en/of
- een of meerdere sleutel(s) en/of
- een kettingslot en/of
- een of meer (bank)passen op naam van [naam] en/of
- een of meer geldbedrag(en) (van in totaal ongeveer 3.225,00 euro),
in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam] en/of [naam] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair onder 1 ten laste gelegde feit en bewezenverklaring van het subsidiair onder 1 ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft de officier van justitie – in de kern – aangevoerd dat de verdachte heeft bekend de aangestoken brandbom te hebben gemaakt, wat ook volgt uit het op de bom aangetroffen DNA van de verdachte. Onder de gegeven omstandigheden is het fabriceren van de brandbom voldoende om tot een bewezenverklaring te komen van het medeplegen van een poging tot brandstichting van de woning, zelfs als de verdachte bij het ontsteken van de bom niet aanwezig is geweest. De verdachte heeft immers een cruciale bijdrage geleverd aan het tenlastegelegde. Uit de uiterlijke verschijningsvormen van de samenstelling van de bom en de plaats waar deze is ontstoken, volgt de intentie de woning daadwerkelijk in brand te steken. Door de poging brandstichting is zowel gemeen gevaar voor goederen als levensgevaar voor anderen ontstaan.
De officier van justitie heeft daarnaast gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit, nu de enkele aanwezigheid van de verdachte in de directe omgeving van de woning waar getracht is in te breken, onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
De officier van justitie heeft tot slot gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit, nu dat door de verdachte ter terechtzitting ook is bekend.
3.2
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van de onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft hiertoe – in de kern – aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de brandbom bij de woning heeft geplaatst. Hoewel de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard de brandbom te hebben gemaakt, is hij niet betrokken geweest bij het plaatsen daarvan. Ook heeft hij daarvan geen weet gehad. In het dossier is geverbaliseerd dat de jas en de schoenen die de verdachte bij zijn aanhouding op 14 juli 2020 droeg, sterke gelijkenissen vertonen met de jas en de schoenen van de persoon op de camerabeelden die de brandbom plaatst. De schoenen worden hierbij herkend aan een blauw accent op de zijkant. De dader op de beelden draagt echter zichtbaar een andere jas dan de verdachte op 14 juli 2020, terwijl op de beelden geen blauw accent op de schoenen van de dader te zien is. Ook is geen sprake van een deugdelijke herkenning van de verdachte op de camerabeelden door de zoon van de aangever. Tot slot is op de aangetroffen brandbom weliswaar DNA aangetroffen dat vermoedelijk afkomstig is van de verdachte, maar de brandbom betreft een verplaatsbaar voorwerp, waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij het alleen maar in elkaar geknutseld heeft zonder te weten dat het uiteindelijk door anderen zou worden gebruikt voor het tenlastegelegde. Ook op basis van het aangetroffen DNA kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de brandbom bij de woning heeft geplaatst. Daarnaast kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van algemeen gevaar voor personen of goederen.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte bij dit feit betrokken is geweest, ontbreekt.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat de verdachte het feit heeft bekend, maar daarbij heel specifiek heeft verklaard dat hij enkel een geldbedrag ter waarde van ongeveer € 320,- heeft weggenomen. Het feit kan volgens de raadsman dan ook slechts in zoverre bewezen worden verklaard.

4.Oordeel van de rechtbank

4.1.1
Vrijspraak feit 1 primair (parketnummer 15.215703.20)
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat geen sprake is van een voltooide brandstichting zoals onder 1 primair is ten laste gelegd en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting volgt dat enkel de deurmat in brand heeft gestaan en dat een deel van de gevel van de woning, de regenpijp en de deurkozijn door de inwerking van hitte en vuur zijn aangetast. Hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is geweest van een voltooide brandstichting van de woning, wat maakt dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
4.1.2
Vrijspraak feit 2 (parketnummer 15.215703.20)
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd. Weliswaar is de verdachte midden in de nacht, 40 minuten na de melding aan de politie, zwetend aangehouden nabij de woning waar is geprobeerd in te breken, maar dit is ook in onderlinge samenhang onvoldoende om te concluderen dat de verdachte betrokken is geweest bij de poging tot inbraak dan wel vernieling van de betreffende woning.. De verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
4.2
Redengevende feiten en omstandigheden feit 1 subsidiair (parketnummer 15.215703.20) en feit 3 (parketnummer 15.191163.20)
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit en het onder 3 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage van dit vonnis zijn vervat.
4.3
Bewijsoverwegingen
4.3.1
Overwegingen ten aanzien van parketnummer 15.215703.20 (feit 1 subsidiair)
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 11 juni 2020 rond 04:00 uur ’s nachts ziet aangever kijkend door een raam van zijn woning een in brand gestoken brandbom bij de voordeur van zijn woning. Uit de camerabeelden rondom de woning blijkt dat drie personen met gezichtsbedekking en donkere kleding zich rond die tijd in de directe omgeving van de woning bevinden en een plastic zak aan elkaar overgeven. Twee van hen lopen in de richting van de woning. Eén donker gekleed persoon met gezichtsbedekking loopt vóór het plaatsen van de brandbom richting de voordeur en lijkt daar in de richting van het naambordje te kijken. De aangetroffen brandbom bestaat uit een zwarte jerrycan waar drie transparante flessen aan vast zijn getapet. De jerrycan en de flessen zijn nagenoeg tot de rand gevuld met een vloeistof, die aan de hand van de geur wordt herkend als (was)benzine. De brandbom bevat in totaal ongeveer 8 liter aan ontbrandbare vloeistof. Tussen de jerrycan en de flessen bevindt zich een deel van een ontbrand stuk vuurwerk. Op de brandbom zijn DNA-profielen aangetroffen op de etiketten en op de binnen- en buitenzijde van de gebruikte tape. Drie van deze DNA-profielen zijn elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van de verdachte, dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige niet-verwante persoon.
Gelet op de samenstelling van de brandbom stelt de rechtbank vast dat deze kennelijk is vervaardigd met het doel brand te stichten. Nu DNA van de verdachte op diverse onderdelen van de brandbom, waaronder de plakkant van de tape waarmee de jerrycan en de flessen (was)benzine aan elkaar zijn vastgemaakt, is aangetroffen, stelt de rechtbank vast dat de verdachte de brandbom moet hebben gemaakt.
Na het aantreffen van de brandbom – voorafgaand aan het vaststellen van de aanwezigheid van DNA van de verdachte op de brandbom – heeft de zoon van de aangever, die in de betreffende woning woont, tegenover de politie verklaard over een vuurwerkverkoop en een daaropvolgend conflict met onder meer de verdachte en dat hij bij het zien van de camerabeelden denkt dat één van de personen op de beelden de verdachte is. De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij een conflict met de zoon van aangever heeft gehad.
De verdachte heeft zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen en geen verklaring gegeven voor het aantreffen van zijn DNA op de brandbom. Eerst ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij de bom samen met een ander in elkaar heeft gezet, maar dat het de bedoeling was deze af te steken in een weiland. Volgens de verdachte ging dit niet door en heeft deze persoon de brandbom toen zonder zijn medeweten gebruikt bij de woning.
Gelet op de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk. Daarbij betrekt de rechtbank dat de verklaring pas ter terechtzitting – nadat het einddossier gereed was – is afgelegd en slechts bestrijkt wat reeds uit het dossier voortvloeit. Buiten dat de verklaring summier en weinig concreet is, heeft de verdachte op diverse vervolgvragen geen antwoord gegeven. Zo heeft de verdachte niet willen verklaren waar of wanneer hij de brandbom heeft gemaakt, met wie dit zou zijn gebeurd en wanneer en waarom hij de gemaakte brandbom ongebruikt bij de ander zou hebben achtergelaten. Nu de verdachte aldus een algemene, weinig concrete en niet-verifieerbare verklaring heeft afgelegd, is het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geworden.. De rechtbank betrekt hierbij ook de omstandigheid dat de brandbom niet bij een willekeurige woning is geplaatst, maar bij de woning van iemand met wie de verdachte kennelijk een conflict had. . Bovendien acht de rechtbank het gelet op de samenstelling van de brandbom niet geloofwaardig dat deze slechts zou zijn gemaakt om in een weiland tot ontploffing te brengen, nu de bom kennelijk is bedoeld om brand te stichten en brandstichting in een weiland moeilijk denkbaar is. . Het voorgaande leidt dan ook tot de slotsom dat de verdachte geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het aantreffen van een door hem gemaakte brandbom voor de woning van iemand met wie hij een conflict heeft. De enkele stelling dat de brandbom verplaatsbaar is en iemand anders deze op de plaats van het delict kan hebben geplaatst, maakt het voorgaande niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang met de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen beschouwd, redengevend zijn voor de conclusie dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte één van de drie personen op de camerabeelden is en derhalve betrokken is bij het plaatsen en het aansteken van de brandbom bij de woning. De rechtbank acht het subsidiair onder 1 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de rol van de verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af. Ten tijde van het ten laste gelegde zijn drie personen met gezichtsbedekking en donkere kleding samen in de buurt van de woning te zien. Zij geven op enig moment een plastic tas aan elkaar over. Uiteindelijk is een brandbom, die door de verdachte is gemaakt, bij de woning van aangever in brand gestoken. De rechtbank is hiervoor al tot de conclusie gekomen dat de verdachte één van de personen op de camerabeelden moet zijn geweest.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Gemeen gevaar voor personen en goederen
Door het handelen van de verdachte was er gemeen gevaar voor de woning van aangever en de goederen die zich op dat moment in de woning bevonden, maar ook levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor aangever en zijn zoon te duchten. De verdachte heeft samen met anderen bij de voordeur van de woning geprobeerd brand te stichten rond 04:00 uur ’s nachts, een tijdstip waarop de kans groot is dat minstens een deel van de bewoners thuis is. Dit is gepoogd door middel van een brandbom, bestaande uit acht liter (was)benzine in combinatie met een stuk (zwaar) vuurwerk, die bij ontploffing kennelijk zou zorgen voor een grote verspreiding van de ontbrandbare vloeistof en daarmee een snelle verspreiding van vuur. Aangever en zijn zoon waren op dat moment in de woning aanwezig en het gevaar is afgewend nadat aangever de brand toevalligerwijze heeft opgemerkt en ongeveer tien minuten met een tuinslang heeft geblust. Na het blussen van het vuur bleek dat een deel van de gevel van de woning en de kozijn van de voordeur door de inwerking van hitte en vuur reeds waren aangetast. Uit het forensisch onderzoek volgt dat bij de voordeur een indicatie is verkregen voor de aanwezigheid van vluchtige brandbare vloeistof. Als daadwerkelijk brand aan de woning en voordeur zou zijn ontstaan, zou bovendien de meest voor de hand liggende vluchtroute zijn afgesloten. Onder de gegeven omstandigheden was daardoor naar algemene ervaringsregels voorzienbaar dat door het handelen van de verdachte in de woning een brand zou kunnen ontstaan die een verwoestend effect gehad zou kunnen hebben op de woning en op de zich daarin bevindende inventaris en die aangever en zijn zoon het leven had kunnen kosten of voor hen op zijn minst zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zou hebben gehad. In dat verband overweegt de rechtbank bovendien dat het een feit van algemene bekendheid is dat ook door rookontwikkeling bij brand levensgevaar voor anderen kan ontstaan.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Parketnummer 15.215703.20
Feit 1 subsidiair:
hij op 11 juni 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan de woning aan de [adres] , met dat opzet tezamen en in vereniging met anderen, zich heeft begeven naar die woning en een jerrycan en flessen, gevuld met (was)benzine, en een stuk vuurwerk, aan elkaar heeft verbonden met tape, en voor de deur van die woning dit voorwerp heeft aangestoken, waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van die woning ( [naam] en [naam] ) en gemeen gevaar voor die woning en de inboedel van die woning te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Parketnummer 15.191163.20
Feit 3:
hij op 10 april 2020 te Zwaanshoek, gemeente Haarlemmermeer,
- een horloge van het merk Guess en
- een schroefmachine van het merk Hitachi en
- een ring en
- een rugzak en
- een (gaming) laptop van het merk Lenovo en
- meerdere sleutels en
- een kettingslot en
- bankpassen op naam van [naam] en
- een geldbedrag,
die geheel aan een ander toebehoorden, te weten aan [naam] en/of [naam] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
(parketnummer 15.215703.20)
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
medeplegen van poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar / gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
en
medeplegen van poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
(parketnummer 15.215703.20)
Diefstal.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot opzettelijke brandstichting aan een woning, waarbij er gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen te duchten was. De verdachte heeft samen met zijn mededaders omstreeks 04:00 uur ’s nachts een brandbom voor de voordeur van een woning aangestoken. Slechts doordat de brandbom niet tot ontploffing is gekomen en één van de bewoners van de woning de aangestoken brandbom onmiddellijk is gaan blussen, zijn de gevolgen uiteindelijk beperkt gebleven. Een dergelijke brandstichting heeft een groot gevaarzettend karakter. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij door zijn handelen onaanvaardbaar grote risico’s voor aangever en zijn zoon in het leven heeft geroepen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de poging tot brandstichting plaats heeft gevonden bij de voordeur van de woning en gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd. Dit alles onderstreept het levensgevaarlijke karakter van het handelen van de verdachte. Daarmee heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op het veiligheidsgevoel in het algemeen en dat van aangever en zijn zoon in het bijzonder.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal, door goederen en contant geld weg te nemen uit de woning van een kennis waar hij op dat moment op bezoek was. Diefstal is een ergerlijk feit, dat bovendien schade veroorzaakt bij de benadeelde.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur rechtvaardigt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten;
- het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport, gedateerd 17 november 2020, van [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland;
- het over de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapport, gedateerd 19 oktober 2020, opgemaakt door GZ-psycholoog drs. R.S. Turk.
Uit voormelde rapportages blijkt dat de verdachte niet heeft willen meewerken aan de totstandkoming van een Pro Justitia rapport en dat de reclassering geen advies heeft gegeven over de oplegging van eventuele bijzondere voorwaarden, terwijl het recidiverisico als hoog wordt ingeschat. Geadviseerd wordt het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Vordering van de benadeelde partij [naam] feit 3 (parketnummer 15.191163.20)
De vordering
De benadeelde partij [naam] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 4.694,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit de waarde van de spullen die uit de woning zijn weggenomen (€ 1.227,00 in totaal), contant geld dat uit de woning is weggenomen (€ 3.225,00 in totaal) en kosten voor het vervangen van het slot van de voordeur (€ 242,00).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gehele toewijzing van de vordering gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering ten aanzien van het contante geld te matigen tot een bedrag van € 320,00, en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 1.789,00 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. De vordering zal derhalve in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit bedrag is opgebouwd uit de waarde van de spullen die uit de woning zijn weggenomen (€ 1.227,00 in totaal), contant geld dat uit de woning is weggenomen voor zover dat bedrag door de verdediging niet is betwist (€ 320,00 in totaal) en kosten voor het vervangen van het slot van de voordeur (€ 242,00).
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Gelet op de bewezenverklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat de overige gestelde schade (de overige € 2.905,00 aan contant geld dat uit de woning weg zou zijn weggenomen) het rechtstreeks gevolg is van het onder 4.4 bewezen verklaarde feit. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van het bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: diefstal] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

9.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

9.1
Vordering tot tenuitvoerlegging parketnummer 13.075313.18
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 11 september 2018 in de zaak met parketnummer 13.075313.18 heeft de kinderrechter van de rechtbank te Amsterdam de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 32 uren. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank de vordering af zal wijzen, omdat hij het – mede gelet op de geformuleerde strafeis in de onderhavige zaken – niet opportuun acht jaren later nog een voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen die is opgelegd door de kinderrechter en bestaat uit een taakstraf.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de hierboven bewezen verklaarde feiten na het wijzen van het vonnis en voor het einde van de proeftijd zijn gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd. In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. De rechtbank acht de tenuitvoerlegging echter, met de officier van justitie, niet opportuun. Deze tot vordering tenuitvoerlegging wordt daarom afgewezen.
9.2
Vordering tot tenuitvoerlegging parketnummer 13.684351.18
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 22 oktober 2019 in de zaak met parketnummer 13.684351.18 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam de verdachte veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
de artikelen 36f, 45, 47, 57, 157, 310 Sr.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder parketnummer 15.215703.20 onder 1 primair en onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder parketnummer 15.215703.20 onder 1 subsidiair en onder parketnummer 15.191163.20 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven;
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren;
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
ACHTTIEN (18) MAANDEN;
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[naam]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.789,00, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [naam] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [naam] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.789,00, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
27 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter van de rechtbank te Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.075313.18 opgelegde voorwaardelijke straf;
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13.684351.18 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week, opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam van 22 oktober 2019.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.A. Beckers, voorzitter,
mr. C.A.M. van der Heijden en mr. C.A.J. van Yperen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.F. Pomper,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 maart 2021.
mr. Beckers, mr. Van Yperen en mr. Pomper zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.