ECLI:NL:RBNHO:2021:2007

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
15.071698.19 (ontneming) (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van ontneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1956. De officier van justitie had op 3 december 2020 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een eerdere veroordeling van de veroordeelde voor diefstal in vereniging. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 479.183,00, maar tijdens de zitting op 8 januari 2021 werd dit bedrag bijgesteld naar € 20.000,00 en uiteindelijk vastgesteld op € 4.500,00. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde inderdaad wederrechtelijk voordeel had verkregen, maar dat dit bedrag lager was dan oorspronkelijk gevorderd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de veroordeelde en de inhoud van het strafdossier, waaruit bleek dat hij een bedrag van € 4.500,00 had ontvangen voor zijn betrokkenheid bij de diefstal van een vrachtauto. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tevens werd het conservatoir beslag op de camper opgeheven, omdat deze geen waarde vertegenwoordigde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. De zaak benadrukt de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.071698.19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 22 januari 2021
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 3 december 2020ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
hierna ook te noemen: [veroordeelde] of de veroordeelde.

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 3 december 2020 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid Sr zal vaststellen op € 479.183,00 en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op het strafbare feit dat bij vonnis van deze rechtbank van 18 juli 2019 bewezen is verklaard en waarvoor veroordeelde bij genoemd vonnis is veroordeeld en waarvan aannemelijk is dat dit feit op enigerlei wijze ertoe heeft geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 8 januari 2021.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 8 januari 2021. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. A.W.J. van Galen, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 22 januari 2021.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering bij de voordracht naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 20.000,00 euro en tijdens het requisitoir uiteindelijk gevorderd het te ontnemen bedrag vast te stellen op een bedrag van
€ 4.500,00.
De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat veroordeelde geld heeft verdiend aan de verkoop van de gestolen lading, nu er op basis van het dossier geen aanknopingspunten bestaan dat veroordeelde daarbij betrokken is geweest. Wel kan worden vastgesteld dat veroordeelde de geparkeerde vrachtauto heeft weggenomen en deze heeft gereden naar de plek waar de lading is gelost. Veroordeelde zou hiervoor een vergoeding krijgen. Hij heeft zelf verklaard dat hem € 20.000,00 in het vooruitzicht was gesteld, maar dat hij uiteindelijk maar € 4.500,00 heeft ontvangen. De verklaringen van veroordeelde over de ontvangen betalingen zijn gedetailleerd en heel concreet over waar en wanneer het geld door hem ontvangen is. Bovendien vinden deze verklaringen ondersteuning in onderdelen van het dossier, zoals in het tapgesprek met [naam] waarin veroordeelde aangeeft nog niks te hebben gekregen. Volgens de officier van justitie dient het wederrechtelijk verkregen voordeel dat moet worden ontnomen daarom te worden vastgesteld op € 4.500,00. Verder heeft de officier van justitie meegedeeld dat het conservatoir beslag op de camper zal worden opgeheven, nu deze geen waarde vertegenwoordigt. De camper zal dus aan veroordeelde worden teruggegeven.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsman en veroordeelde sluiten zich aan bij hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht.

5.Oordeel van de rechtbank

5.1.
Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 18 juli 2019 is [veroordeelde] veroordeeld voor – kort gezegd – diefstal in vereniging.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van het ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde strafbare feit.
5.2.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van het in de strafzaak bewezenverklaarde feit. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De rechtbank grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden die volgen uit het onderliggende strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Uit de verklaringen van veroordeelde zoals afgelegd op de terechtzitting van 8 januari 2021 en gerelateerd in het proces-verbaal van verhoor van 27 maart 2019 (p. 37 e.v.) volgt dat hij € 20.000 zou ontvangen, maar dat dit bedrag later naar beneden werd bijgesteld. Hij heeft verklaard dat hij uiteindelijk drie keer een geldbedrag heeft ontvangen bij café [naam] in Beverwijk. De eerste en de tweede keer ontving hij € 1.000,00 en de laatste keer kreeg hij € 2.500,00. Daarna heeft hij niets meer gehoord en niets meer ontvangen. De verklaringen van veroordeelde met betrekking tot het ontvangen bedrag zijn gedetailleerd en concreet, en vinden bovendien steun in andere onderdelen van het dossier zoals de tapgesprekken.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het vorenstaande schat de rechtbank het door veroordeelde wederrechtelijk
verkregen voordeel op een bedrag van € 4.500,00.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 4.500,00.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 4.500,00(zegge: vierduizend vijfhonderd euro).
Legt aan [veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 4.500,00(zegge: vierduizend vijfhonderd euro) ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
55 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

4.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. S. Sicking en mr. J.J.M. Uitermark, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.F. Pomper,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 januari 2021.
mr. Sicking is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.