In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1956. De officier van justitie had op 3 december 2020 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een eerdere veroordeling van de veroordeelde voor diefstal in vereniging. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 479.183,00, maar tijdens de zitting op 8 januari 2021 werd dit bedrag bijgesteld naar € 20.000,00 en uiteindelijk vastgesteld op € 4.500,00. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde inderdaad wederrechtelijk voordeel had verkregen, maar dat dit bedrag lager was dan oorspronkelijk gevorderd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de veroordeelde en de inhoud van het strafdossier, waaruit bleek dat hij een bedrag van € 4.500,00 had ontvangen voor zijn betrokkenheid bij de diefstal van een vrachtauto. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tevens werd het conservatoir beslag op de camper opgeheven, omdat deze geen waarde vertegenwoordigde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. De zaak benadrukt de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.