ECLI:NL:RBNHO:2021:2006

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
15.840153.09
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding of vermindering van ontnemingsbedrag na veroordeling tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsbedrag van € 55.000,- dat aan de Staat moest worden betaald. Dit bedrag was opgelegd aan verzoeker na een veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam op 11 februari 2019, welke onherroepelijk werd op 5 november 2019. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert en werkloos is, heeft verzocht om het resterende bedrag kwijt te schelden of te verminderen, omdat hij niet in staat zou zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft het verzoek behandeld in raadkamer, waarbij verzoeker en zijn advocaat, mr. I.R. Rigter, aanwezig waren, evenals de officier van justitie, mr. M. Kubbinga.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker sinds de veroordeling een voorlopige betalingsregeling heeft getroffen met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en deze regeling tot op heden nakomt. De rechtbank oordeelt dat er geen voldoende bewijs is dat verzoeker structureel onmachtig is om te betalen. De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat de omstandigheden die reeds bekend waren bij de ontnemingsrechter, niet opnieuw kunnen worden ingeroepen in een verzoek tot vermindering of kwijtschelding. De rechtbank concludeert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn huidige of toekomstige financiële situatie zodanig is dat hij niet kan voldoen aan zijn betalingsverplichting.

Uiteindelijk wijst de rechtbank het verzoek tot kwijtschelding of vermindering van het ontnemingsbedrag af, omdat niet is aangetoond dat verzoeker geen draagkracht heeft en er geen redenen zijn om aan te nemen dat zijn financiële situatie in de toekomst niet kan verbeteren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige raadkamer
Registratienummer: 20-009165
Parketnummer: 15.840153.09
Uitspraakdatum: 22 januari 2020
Beschikking(artikel 6:6:26 Sv)
gegeven naar aanleiding van het op 2 november 2020 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend namens
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
in deze zaak domicilie kiezende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker.

1.De procedure

Na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 4 juli 2017 op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 augustus 2013, heeft het gerechtshof te Amsterdam bij het op 11 februari 2019 uitgesproken arrest aan verzoeker de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag ad € 55.000,-. Dit arrest is op 5 november 2019 onherroepelijk geworden.
Namens verzoeker heeft mr. I.R. Rigter bij een op 2 november 2020 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift op grond van artikel 6:6:26, eerste lid, Sv verzocht – naar de rechtbank begrijpt – om het resterende ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag kwijt te schelden dan wel te verminderen, nu verzoekers huidige en toekomstige financiële draagkracht ontoereikend is om de betalingsverplichting te voldoen. Hiertoe is aangevoerd dat verzoeker op dit moment werkloos is en dat hij geen werk kan vinden. Daarnaast heeft verzoeker geen opleiding genoten, waardoor zelfs wanneer het verzoeker lukt om in de toekomst werk te vinden, het te verwachten loon niet meer dan het wettelijk vastgestelde minimumloon zal bedragen. Bij het verzoekschrift zijn onder meer aanvullende stukken ingediend ter onderbouwing van het verzoekschrift, welke betrekking hebben op zijn financiële situatie.
Bij brief van 5 januari 2021 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) gereageerd op het verzoekschrift. Het CJIB heeft meegedeeld dat zij de ontnemingsmaatregel op 3 januari 2020 ter executie overgedragen heeft gekregen. Op 6 april 2020 heeft het CJIB een voorlopige betalingsregeling toegestaan van 12 maandtermijnen van € 245,53. Tot op heden is verzoeker de voorlopige regeling nagekomen. Het CJIB heeft verder meegedeeld van mening te zijn dat niet is gebleken dat verzoeker (structureel) onmachtig is om enige betaling te verrichten. Het CJIB ziet zich hierin gesterkt door het gegeven dat verzoeker pas relatief recent is begonnen met het doen van betalingen. Verzoeker komt de voorlopige regeling op dit moment goed na, terwijl niet is uitgesloten dat zijn financiële situatie in de toekomst kan verbeteren: verzoeker heeft immers werkervaring als postbode.
Het verzoekschrift is op 8 januari 2021 door de rechtbank in raadkamer in het openbaar behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen. Tevens zijn gehoord mr. I.R. Rigter, advocaat van verzoeker, en de officier van justitie mr. M. Kubbinga.
Bij de behandeling in raadkamer heeft de raadsman verzocht het aan de Staat te betalen bedrag
kwijt te schelden. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het aan de Staat te betalen bedrag te verminderen tot € 9.000,00 om toekomstperspectief te bieden aan verzoeker.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, nu niet is gebleken dat er bij verzoeker nu of in de toekomst sprake is van betalingsonmacht.

2.Beoordeling

Artikel 6:6:26, eerste lid, Sv biedt de rechter de mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag. In het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2017 [1] wordt overwogen dat
de vraag welke feiten en omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek tot vermindering of kwijtschelding, mede samenhangt met de grond waarop dat verzoek berust. Uit rechtsoverweging 5.2.1 onder (ii) van voornoemd arrest volgt dat in de situatie dat het verzoek betrekking heeft op de draagkracht van de veroordeelde - zoals in het geval van verzoeker - de omstandigheden die zich vóór de uitspraak in het ontnemingsgeding hebben voorgedaan en aan de ontnemingsrechter bekend waren, mede in aanmerking kunnen worden genomen. In het algemeen geldt daarbij dat indien in het kader van het op de voet van artikel 577b Sv gedane verzoek naar de kern genomen uitsluitend een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden die de ontnemingsrechter reeds in zijn oordeel heeft betrokken, deze feiten en omstandigheden geen grond vormen voor een vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de betalingsverplichting.
Tevens bepaalde de Hoge Raad dat de raadkamerprocedure waarin de op dit artikel gebaseerde verzoeken en vorderingen worden behandeld, niet is toegesneden op een omvangrijk en diepgaand feitenonderzoek. Hieruit vloeit voort dat het in het bijzonder op de weg van de verzoeker ligt om in zijn schriftelijke en gemotiveerde verzoek aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de in het ontnemingsgeding vastgestelde betalingsverplichting.
Gelet op het verhandelde in raadkamer en de brief van het CJIB van 5 januari 2021 stelt de rechtbank het volgende vast. Bij arrest van het gerechtshof van 11 februari 2019 is aan verzoeker de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag ad € 55.000,-. Dit arrest is op 5 november 2019 onherroepelijk geworden. Het CJIB heeft ter executie van de ontnemingsmaatregel het dossier op 3 januari 2020 overgedragen gekregen en op 21 januari 2020 verzoeker aangeschreven om binnen dertig dagen te betalen. Nadat verzoeker had verzocht om een betalingsregeling, heeft het CJIB bij brief van 6 april 2020 verzoeker een voorlopige betalingsregeling toegestaan van 12 maandtermijnen van € 245,53. Op 25 juni 2020 heeft het CJIB de eerste termijnbetaling van verzoeker ontvangen en sindsdien is verzoeker de voorlopige regeling nagekomen.
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank Noord-Holland in het vonnis van 6 augustus 2013 heeft geoordeeld dat het te betalen bedrag niet lager zou moeten worden vastgesteld dan het bedrag van het geschatte voordeel, omdat niet aannemelijk was geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken. Nu in voornoemd arrest van 11 februari 2019 niet blijkt van een ander oordeel hieromtrent, verzoeker de voorlopige betalingsregeling pas net is aangevangen en nakomt terwijl bovendien thans niet kan worden uitgesloten dat de financiële positie van verzoeker in de toekomst verbetert, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de huidige draagkracht van verzoeker structureel ontoereikend is om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen. De rechtbank is verder van oordeel dat er evenmin omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit zou volgen dat zijn redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht niet toereikend zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding te komen tot een kwijtschelding of vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Niet is aangetoond dat verzoeker geen draagkracht heeft en structureel onmachtig is enige betaling te verrichten.
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande geen termen aanwezig het vastgestelde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel kwijt te schelden of te verminderen en wijst het verzoek af.

3.Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot kwijtschelding, althans vermindering van het nog openstaande ontnemingsbedrag.
Samenstelling meervoudige kamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door:
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. S. Sicking en mr. J.J.M. Uitermark, rechters
in tegenwoordigheid van mr. T.A.F. Pomper, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
mr. Sicking is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:970