ECLI:NL:RBNHO:2021:1804

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
C/15/302024 / HA ZA 20-255
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereffening en verdeling van een nagekomen bate in het faillissement met betrekking tot een woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de curator van het faillissement van [gedaagde] en [gedaagde] zelf. De curator vorderde dat de rechtbank [gedaagde] zou veroordelen om medewerking te verlenen aan de onderhandse verkoop van een woning, waarvan hij de onverdeelde helft in eigendom had. De curator stelde dat deze woning een nagekomen bate was die niet bekend was ten tijde van de vereffening van de boedel. De rechtbank oordeelde dat de curator terecht de heropening van de vereffening had verzocht, omdat [gedaagde] pas in 2017 door verkrijgende verjaring eigenaar was geworden van de onverdeelde helft van de woning. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] verplicht was om mee te werken aan de verkoop van de woning, omdat hij op grond van artikel 105a van de Faillissementswet verplicht was om medewerking te verlenen aan de vereffening van de boedel. De rechtbank legde een dwangsom op voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordelingen zou voldoen. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een failliet ten opzichte van de curator en de schuldeisers, en de mogelijkheden voor de curator om een nagekomen bate te vereffenen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/302024 / HA ZA 20-255
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van
MR. ALFONSUS HENRICUS JOHANNES DUNSELMAN
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.H.J. Dunselman,
tegen
[naam 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.D. van Koningsveld te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 april 2020 met producties 1-18;
  • de conclusie van antwoord met producties 1-17;
  • het tussenvonnis van 16 september 2020;
  • het bericht van de advocaat van [gedaagde] van 8 januari 2021 met producties 18-22;
  • de mondelinge behandeling op 26 januari 2021, waar de curator en [gedaagde] , vergezeld van mr. A.D. van Koningsveld en mr. S.N. van Meijl, zijn verschenen. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de rechtbank beantwoord en hun standpunten naar voren gebracht. De curator en mr. Van Koningsveld hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken. De griffier heeft zittingsaantekeningen gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] had vanaf 1991 een affectieve relatie met [naam 2] (hierna: [naam 2] ). In 1992 is hij met haar gaan samenwonen in een woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
De woning behoorde toe aan [naam 2] en haar vader [naam vader] , ieder voor de onverdeelde helft.
2.3.
[naam vader] woonde bij het stel in. Zij hadden ieder een eigen gedeelte in de woning, gescheiden door een deur. Er werd onder meer samen gegeten.
2.4.
Op 14 mei 1997 is [naam 2] overleden. [naam 2] heeft kort voor haar overlijden, op 10 mei 1997, een testament laten opmaken.
2.5.
In dit testament is, voor zover hier van belang, bepaald dat zij aan [naam vader] (haar aandeel) in de woning legateert, vrij van rechten en kosten en af te geven terstond na haar overlijden, onder voorbehoud van een tegelijk met de afgifte van het legaat te vestigen beperkt recht van gebruik en bewoning ten laste van haar gerechtigheid in dit onroerend goed en ten behoeve van haar aanstaande echtgenoot [gedaagde] . Verder is in het testament bepaald dat [naam vader] naast het gebruiksrecht van [gedaagde] recht heeft op medegebruik van de volledige woning op de wijze en naar de omvang van zijn gebruik daarvan op haar sterfdag. [naam 2] heeft onder de last van het in het testament bepaalde [gedaagde] benoemd tot haar enig erfgenaam. [gedaagde] en [naam vader] zijn tezamen benoemd tot executeur.
2.6.
[gedaagde] is als gevolg van het verlies van [naam 2] en de daaropvolgende (zakelijke) tegenslagen in zijn leven in een neerwaartse spiraal terecht gekomen.
2.7.
Bij vonnis van 27 februari 2003 heeft de voormalige rechtbank Alkmaar [gedaagde] in staat van faillissement verklaard en mr. D. van der Pol te Hoorn (hierna: Van der Pol) als curator aangesteld. Vanaf medio juni 2003 tot oktober 2007 is geen contact tussen Van der Pol en [gedaagde] geweest.
2.8.
Vanaf 2005 ging het beter met [gedaagde] . Hij woonde op dat moment met zijn nieuwe parnter en hun jonge dochter in de woning, met [naam vader] .
2.9.
Op 30 oktober 2007 heeft Van der Pol een bespreking met [gedaagde] gehad. In een hierop aansluitende brief van 30 oktober 2007 heeft Van der Pol over de woning het volgende bericht:
“(..) Volgens u is het pand niet in de nalatenschap terecht gekomen omdat per testament door middel van een legaat of anderszins het pand aan de vader van mevrouw [naam 2] is toegekomen.
Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens is er dus een verklaring van erfrecht waarin staat dat u in alle rechten en plichten van mevrouw [naam 2] bent getreden in verband met het feit dat u de nalatenschap hebt aanvaard, een testament is mij verder niet bekend. Volgens het Kadaster waren de heer [naam vader] en mevrouw [naam 2] tezamen eigenaar voor ieder 50% van het pand [adres] . Graag ontvang ik op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid omtrent de eigendomspositie van het pand (…).”
2.10.
Bij brief van 7 december 2007 heeft [gedaagde] aan Van der Pol onder meer het volgende bericht over de woning:
“Door het faillissement ben ik niet teken bevoegd en is het afgifte legaat nooit door mij getekend. In de voorliggende periode is dit bij mij nooit bekend geweest of wel ik heb daar nooit aan gedacht en zeker mijn schoonvader niet. (…)”
Bij deze brief heeft [gedaagde] als bijlagen gevoegd een ontwerp akte afgifte legaat, versie 28 juli 2006, en het testament van [naam 2] .
2.11.
Bij brief van 21 februari 2008 heeft de voormalige advocaat van [gedaagde] - mr. J.H. Prins te Den Helder (hierna: mr. Prins) - aan Van der Pol (nogmaals) het testament van [naam 2] toegestuurd, waaruit volgens hem blijkt dat de woning is nagelaten aan [naam vader] .
2.12.
Op 3 maart 2008 heeft Van der Pol als reactie op deze brief onder meer aangegeven dat de situatie ten aanzien van de woning hem nog niet duidelijk is.
2.13.
Van der Pol is op 6 oktober 2009 als curator opgevolgd door mr. Dunselman.
2.14.
De curator heeft op 9 juni 2011 een bespreking met [gedaagde] gehad over diverse onderwerpen. [gedaagde] heeft toen aangegeven dat de woning toebehoorde aan [naam vader] .
2.15.
Op 3 september 2012 is de slotuitdelingslijst ex artikel 137 lid c van de Faillissementswet (Fw) gedeponeerd. Het faillissement van [gedaagde] is geëindigd door het verbindend worden van die slotuitdelingslijst op 13 september 2012.
2.16.
[naam vader] is op 29 maart 2014 overleden.
2.17.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft de curator [gedaagde] bericht dat notaris mr. F.R. Wardenaar hem heeft meegedeeld dat hij is benaderd door de erfgenamen in de nalatenschap van [naam vader] in verband met het verzamelen van gegevens van de nalatenschap. Uit dat onderzoek is volgens mededeling van de notaris naar voren gekomen dat geen uitvoering is gegeven aan het legaat uit het testament van [naam 2] en dat [gedaagde] eigenaar is van het aandeel van [naam 2] in de woning.
De curator heeft [gedaagde] aangekondigd dat hij de rechtbank gaat vragen hem een bevel te geven om over te gaan tot vereffening en verdeling van deze nagekomen bate. [gedaagde] is verzocht om de curator per omgaande te berichten als zijn bevindingen onjuist zijn.
2.18.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft de curator aan de rechtbank meegedeeld dat er nog een nagekomen bate is. De curator heeft de rechtbank verzocht op grond van artikel 194 Fw de vereffening en verdeling daarvan te bevelen.
2.19.
Bij beschikking van 12 juni 2019 heeft deze rechtbank de curator bevolen over te gaan tot vereffening en verdeling van de nagekomen bate in de boedel van [gedaagde] , op de grondslag van de op 13 september 2012 verbindend geworden uitdelingslijst.
Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.20.
Bij e-mail van 17 juni 2019 heeft mr. Prins de curator als volgt bericht:
“De heer [gedaagde] verzocht mij om advies inzake uw brief van 16 mei 2019. Inmiddels begrijp ik dat u al een beschikking tot heropening van het faillissement heeft verzocht en verkregen.
(…)
Gelet op de reikwijdte van artikel 194 Fw komt het mij voor dat de heropening ten onrechte is verzocht. Immers de bate in de boedel bestaande uit de helft van de eigendom in de [adres] was uw voorganger en dus u bekend althans wordt bekend verondersteld. Artikel 194 Fw ziet naar mijn mening alleen toe op heropening in verband met baten welke ten tijde van de vereffening niet bekend waren. Ik verneem graag uw standpunt.”
2.21.
De curator heeft bij e-mail van 18 juni 2019 als reactie gegeven dat de brief van 21 februari 2008 van mr. Prins hem niet bekend was. De curator heeft aangevoerd dat er is gezwegen over de eigendomsaanspraken van [gedaagde] , dat er geen bekendheid was met de eigendomsrechten en dat de heropening terecht is verzocht.
2.22.
Begin oktober 2019 heeft [gedaagde] zich tot zijn huidige advocaat, mr. Van Koningsveld, gewend. Tussen mr. Van Koningsveld en de curator heeft vervolgens een correspondentiewisseling plaatsgevonden over het verzoek van de curator van 28 mei 2019 aan de rechtbank en de eigendomspositie van [gedaagde] met betrekking tot de woning.
2.23.
De door mr. F.R. Wardenaar (in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van de erven van [naam vader] ) ingeschakelde advocaat heeft [gedaagde] bij brief van 12 november 2019 aangeschreven met het verzoek om de onverdeeldheid tussen de erven en [gedaagde] met betrekking tot de woning op te heffen door middel van verkoop van de woning.
2.24.
Op 3 december 2019 is hierop namens [gedaagde] als volgt gereageerd:
“Op dit moment kan ik geen standpunt innemen omtrent de rechtspositie van cliënt totdat bekend is of cliënt beschikkingsbevoegd is ten aanzien van de onverdeelde helft van de woning vanwege de heropening van zijn faillissement. Ik ben hierover in overleg met de curator, (…)”
2.25.
De curator heeft ervoor gekozen om de beschikking van 12 juni 2019 vooralsnog niet te executeren, maar om een bodemgeschil te starten.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [gedaagde] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan de curator aan de onderhandse verkoop van het onroerend goed aan de [adres] , en in dat kader [gedaagde] veroordeelt tot het verlenen van medewerking aan alle verkoophandelingen in de ruimste zin des woords, waaronder, maar niet daartoe beperkt, het toegang geven aan een makelaar tot de betreffende woning voor het laten taxeren van de woning en het maken van foto’s van de woning ten behoeve van het verkoopproces, alsmede het toegang geven tot de woning aan een makelaar en geïnteresseerden voor koop van de woning in verband met bezichtiging daarvan, alsmede zorg te dragen voor het tijdig, uiterlijk twee dagen voor de met een koper overeen te komen datum van oplevering van de betreffende woning, in goede staat en leeg en ontruimd opleveren van de betreffende woning – met achterlating van al hetgeen tot de onverdeeldheid toebehoort – aan een door de curator aan te wijzen makelaar onder afgifte van de sleutels van de woning, een en ander indien en voor zover [gedaagde] weigert zijn medewerking te verlenen aan de feitelijke en rechtshandelingen die hij conform veroordeling dient te verrichten c.q. toe te laten op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen dat [gedaagde] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen tot een maximum van € 100.000,00;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van het geding, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De curator legt aan zijn vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag.
Zowel bij zijn voorganger als bij hemzelf was niet bekend dat er ten tijde van de vereffening van de boedel sprake was van een eigendomsrecht van [gedaagde] met betrekking tot de onverdeelde helft van de woning. [gedaagde] heeft hen hierover niet geïnformeerd. De curator ging uit van de verklaring van [gedaagde] dat [naam vader] na het overlijden van [naam 2] de eigenaar was van de gehele woning. Eerst de mededeling van notaris Wardenaar in mei 2019 dat [gedaagde] de eigendom had van het onverdeelde aandeel van [naam 2] , bracht hierin verandering.
De curator is gerechtigd en gehouden om aan het bevel van de rechtbank van 12 juni 2019 uitvoering te geven door deze nagekomen bate alsnog te vereffenen. [gedaagde] weigert echter mee te werken aan de onderhandse verkoop van de woning, terwijl hij op grond van artikel 105a Fw alle medewerking moet verlenen aan het beheer en de vereffening van de boedel. Hierdoor handelt [gedaagde] in strijd met een wettelijke plicht en/of met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig jegens de curator, althans jegens de gezamenlijke crediteuren. De curator stelt recht en belang bij een voorziening te hebben waarbij [gedaagde] wordt veroordeeld om zijn volledige medewerking te geven aan de verkoop van zijn onverdeelde aandeel in de woning.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] betwist dat hij ertoe gehouden is om zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van de onverdeelde helft van de woning. [gedaagde] stelt dat de curator het faillissement (de rechtbank begrijpt: de vereffening) niet had mogen doen heropenen.
3.3.1.
Daartoe stelt hij zich primair op het standpunt dat geen sprake was van een bate, omdat hij gedurende zijn faillissement niet de eigendom van de onverdeelde helft van de woning had. Zowel voor hem als voor [naam vader] was duidelijk dat de bedoeling van [naam 2] was dat [naam vader] de gehele woning in eigendom zou verkrijgen en dat [gedaagde] daarin zou mogen blijven wonen. [gedaagde] had de eigendom onder voorwaarde, zolang nog niet aan de last van het in het testament van [naam 2] bepaalde was voldaan. Voorafgaand aan zijn faillissement waren de benodigde beschikkingshandelingen met betrekking tot de legaten niet verricht, zodat zijn voorwaardelijk eigendomsrecht niet in het faillissement kon worden betrokken. Er was dus geen bate vanwege het voorwaardelijk karakter van de eigendom.
3.3.2.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de curator bekend was of bekend had moeten zijn met de bate, zodat er van een nagekomen bate geen sprake was.
Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat de curator in strijd met zijn waarheidsplicht uit hoofde van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft gehandeld door de rechtbank op 28 mei 2019 niet te informeren over zijn wetenschap omtrent het testament van [naam 2] en de conceptakte van het legaat. Indien de rechtbank hiervan op de hoogte zou zijn geweest, was zij tot de conclusie gekomen dat de curator gedurende het faillissement had geweten dan wel had moeten weten dat [gedaagde] de eigendom van de onverdeelde helft van de woning onder voorwaarde had. Volgens [gedaagde] heeft de curator door zijn verzoek tot heropening ten onrechte van de rechtbank een titel verkregen, zodat executie van de beschikking van 12 juni 2019 misbruik van procesrecht/bevoegdheid oplevert.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling4.1. De rechtbank stelt voorop dat op grond van het testament van [naam 2] haar aandeel in de woning was gelegateerd aan [naam vader] . Aan [gedaagde] werd een tegelijk met de afgifte van het legaat te vestigen gebruiksrecht toegekend ten laste van [naam 2] ’s gerechtigheid in de woning.

4.2.
[naam 2] heeft [gedaagde] tot haar enig erfgenaam benoemd, onder voornoemde last tot afgifte van het legaat en vestiging van het gebruiksrecht. Aan deze last is echter geen uitvoering gegeven. Er is weliswaar in 2006 een ontwerpakte afgifte legaat opgesteld waarin de bloot-eigendom van de onverdeelde helft van de woning aan [naam vader] wordt toegedeeld en geleverd en ten behoeve van [gedaagde] het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd, maar [naam vader] noch [gedaagde] heeft die akte ondertekend. Dit heeft ertoe geleid dat [gedaagde] - partijen zijn het daarover eens - de (volle) eigendom van de onverdeelde helft van de woning heeft verkregen middels verkrijgende verjaring op 15 mei 2017.
4.3.
De curator stelt zich op het standpunt dat dit vermogensbestanddeel moet worden aangemerkt als een nagekomen bate, die ten tijde van de vereffening niet bekend was en alsnog moet worden vereffend en verdeeld op de wijze van artikel 194 Fw. [gedaagde] bepleit het tegendeel.
4.4.
Artikel 194 Fw luidt als volgt:
“Indien na de slotuitdeling ingevolge artikel 189 gereserveerde uitdelingen aan de boedel terugvallen, of mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde der vereffening niet bekend waren, gaat de curator, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling daarvan over op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten.”
4.5.
Kern van het geschil is of de rechtbank de curator op grond van zijn verzoek mocht bevelen over te gaan tot vereffening en verdeling van een nagekomen bate in de boedel van [gedaagde] en zo ja, of [gedaagde] moet meewerken aan de onderhandse verkoop van de hem in eigendom toebehorende onverdeelde helft van de woning.
Beschikking in kracht van gewijsde
4.6.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 236 lid 1 Rv beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dit artikel leent zich voor analoge toepassing op beschikkingen.
4.7.
Vast staat dat [gedaagde] tegen de beschikking van deze rechtbank van 12 juni 2019 geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat deze beschikking kracht van gewijsde heeft.
De beschikking is dus juridisch onaantastbaar.
4.8.
Het verweer van [gedaagde] in deze procedure komt erop neer dat de rechtbank in haar beschikking van 12 juni 2019 ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een nagekomen bate die zal moeten worden vereffend en verdeeld op de wijze van artikel 194 Fw en dat hij dat in deze procedure recht wil zetten. Aldus heeft dit geschil betrekking op dezelfde rechtsbetrekking als waarover de rechtbank bij beschikking van 12 juni 2019 reeds bindend heeft beslist.
De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden dat hij naar aanleiding van de brief van 16 mei 2019 (zie ov. 2.17) niet tijdig verweer heeft gevoerd tegen het voornemen van de curator om heropening van de vereffening te verzoeken en dat zijn toenmalige advocaat abusievelijk tegen de beschikking van 12 juni 2019 geen hoger beroep heeft ingesteld, brengen niet mee dat aan deze beschikking geen gezag van gewijsde toekomt.
Misbruik van procesrecht?
4.9.
Uitgangspunt is dan ook dat de curator, die met de beschikking van 12 juni 2019 over een executoriale titel beschikt, in beginsel bevoegd is van die titel gebruik te maken en [gedaagde] tot vereffening van de nagekomen bate kan dwingen. Daarbij is van belang dat het de plicht (en geen bevoegdheid) is van de curator ervoor te zorgen dat de schuldeisers zoveel mogelijk krijgen waar ze recht op hebben. Ruimte voor een belangenafweging door de curator is er niet.
Op bovengenoemd uitgangspunt kan slechts dan een uitzondering worden aanvaard indien moet worden aangenomen dat de curator misbruik maakt van zijn bevoegdheid door het ten uitvoer leggen van de executoriale titel. Hiervan kan (slechts) sprake zijn indien de te executeren beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust of indien er sprake is van nieuwe omstandigheden die aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zullen doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.10.
[gedaagde] betoogt dat de heropening van de vereffening op onjuiste gronden is uitgesproken, zodat executie van de beschikking misbruik van procesrecht oplevert. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst [gedaagde] naar gegevens waarover de (voorganger van de) curator ten tijde van de vereffening zou hebben beschikt en waaruit reeds blijkt dat [gedaagde] de eigendom van de onverdeelde helft van de woning onder voorwaarde had.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze omstandigheid niet met zich dat de beschikking van 12 juni 2019 op een juridische of feitelijke misslag berust. Ook al was de curator bekend met dit vermogensbestanddeel, hij kon deze bate niet in de slotuitdeling betrekken omdat de juridische aanspraak van [gedaagde] op [naam 2] ’s aandeel in de woning toen nog niet “van kleur was verschoten”, zoals hieronder onder 4.14 wordt overwogen. Voorts zijn door [gedaagde] geen na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot een noodtoestand. Zijn belangen om in de woning te blijven wonen wegen weliswaar zwaar, maar niet zwaar genoeg om in dit geval te spreken van een noodtoestand die aan executie in de weg staat. Daarbij is relevant dat inmiddels al een aantal jaren is verstreken sinds de voltooiing van de verkrijgende verjaring. Een en ander leidt ertoe dat niet gezegd kan worden dat executie van de beschikking van 12 juni 2019 misbruik van procesrecht oplevert.
4.12.
[gedaagde] heeft overigens geen vordering tot herroeping (op grond van artikel 382 Rv) ingesteld, daargelaten de vraag of dit bijzondere rechtsmiddel in dit geval openstaat gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van de Fw.
4.13.
Dit betekent dat de curator uitvoering moet geven aan het bevel van de rechtbank om over te gaan tot vereffening en verdeling van [gedaagde] onverdeelde helft van de woning.
Nagekomen bate?
4.14.
Anders dan [gedaagde] meent, dient dit vermogensbestanddeel - zo overweegt de rechtbank nog ten overvloede – wel degelijk te worden aangemerkt als een bate in de zin van artikel 194 Fw. Deze bate is immers te rekenen tot het actief dat onder de schuldeisers in het faillissement behoort te worden verdeeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aard van de juridische aanspraak van [gedaagde] ten tijde van de vereffening anders was dan nu het geval is.
Ten tijde van de vereffening was [gedaagde] aspirant-eigenaar van de onverdeelde helft van de woning. Hij had als enig erfgenaam van [naam 2] een potentieel gebruiksrecht ten laste van haar gerechtigdheid in de woning, zolang het legaat aan [naam vader] met betrekking tot de eigendom van dit aandeel niet werd geëffectueerd. [naam vader] en [gedaagde] zijn nimmer overgaan tot effectuering van hun rechten. Onder deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de curator destijds de juridisch onzekere aanspraak van [gedaagde] op dit vermogensbestanddeel, ook al was de curator hiermee bekend, nog niet te gelde kon maken en kon betrekken in de slotuitdelingslijst (vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL: HR:2014:3678).
Pas in 2017 werd [gedaagde] door verkrijgende verjaring eigenaar van de onverdeelde helft van de woning en verschoot zijn juridische aanspraak dus als het ware van kleur. Die bate beschouwt de rechtbank als een ten tijde van de vereffening onbekende c.q. nagekomen bate in de zin van artikel 194 Fw.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat de curator op grond van het bevel van de rechtbank de nagekomen bate moet vereffenen en dat [gedaagde] dus moet meewerken aan de onderhandse verkoop van de bij hem in eigendom zijnde onverdeelde helft van de woning. De rechtbank zal de vorderingen van de curator toewijzen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
Dwangsom4.16. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat grond om aan de veroordelingen van [gedaagde] een dwangsom te verbinden. Tegen de gevorderde dwangsom heeft [gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De rechtbank ziet wel aanleiding de door de curator gevorderde dwangsom te matigen tot € 500,00 per dag en de op te leggen dwangsom te maximeren tot € 10.000,00.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 85,09
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.515,09

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan de curator aan de onderhandse verkoop van de woning aan de [adres] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot het verlenen van medewerking aan alle verkoophandelingen in de ruimste zin des woords, waaronder het toegang geven aan een makelaar tot de woning voor het laten taxeren van de woning en het maken van foto’s van de woning ten behoeve van het verkoopproces, alsmede het toegang geven tot de woning aan een makelaar en geïnteresseerden voor koop van de woning in verband met bezichtiging daarvan, alsmede zorg te dragen voor het tijdig, uiterlijk twee dagen voor de met een koper overeen te komen datum van oplevering van de woning, in goede staat en leeg en ontruimd opleveren van de woning – met achterlating van al hetgeen tot de onverdeeldheid behoort – aan een door de curator aan te wijzen makelaar onder afgifte van de sleutels van de woning,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 en 5.2. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.515,09, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: ST