In deze zaak hebben drie passagiers een vordering ingesteld tegen British Airways PLC wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst met de luchtvaartmaatschappij voor een reis van Washington DC naar Amsterdam met een tussenstop in Londen. Op 28 juni 2019 vertrok vlucht BA216, maar deze vlucht liep vertraging op door een instructie van het luchtverkeersbeheer om terug te keren naar de gate vanwege onweer. Hierdoor misten de passagiers hun aansluitende vlucht BA430 naar Amsterdam op 29 juni 2019. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij langdurige vertragingen.
De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals de instructie van het luchtverkeersbeheer. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet kon aantonen dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te voorkomen. De rechter stelde vast dat de passagiers met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming waren aangekomen, wat hen recht gaf op compensatie. De kantonrechter wees de vordering van de passagiers echter af, omdat de vertraging als gevolg van de buitengewone omstandigheden niet voor rekening van de vervoerder kwam.
De rechter oordeelde dat de passagiers de proceskosten moesten betalen, omdat zij ongelijk kregen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk zijn voor compensatie aan passagiers.