In deze zaak hebben vier passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Société Air France S.A. wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Djedda via Parijs op 28 februari 2018. De passagiers hebben compensatie van € 2.400,00 en buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, gebaseerd op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder heeft de vordering betwist en een beroep gedaan op buitengewone omstandigheden, stellende dat de vertraging het gevolg was van een besluit van het luchtverkeersbeheer en dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te beperken.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen, wat hen recht geeft op compensatie volgens de Verordening, tenzij de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De vervoerder heeft aangevoerd dat de vertraging te wijten was aan een combinatie van factoren, waaronder een vertraagde eerdere vlucht en het niet ontvangen van de vereiste klaring van de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter oordeelt dat de vervoerder niet heeft aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te beperken, maar concludeert dat de vertraging is veroorzaakt door buitengewone omstandigheden. De vordering van de passagiers wordt afgewezen, en de proceskosten komen voor hun rekening. De beslissing is genomen door kantonrechter mr. S.N. Schipper en is openbaar uitgesproken.