ECLI:NL:RBNHO:2021:1496

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
C/15/304230 / HA ZA 20-394
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid niet vervallen, althans opnieuw gevestigd

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, staat de erfdienstbaarheid van een perceel grond centraal. De eiser, [eiser] Holding B.V., heeft in 1988 een erfpacht van een perceel grond verkregen van de gedaagde, [gedaagde]. De erfdienstbaarheid van weg, die ten behoeve van de percelen van de gedaagde is gevestigd, is onderwerp van geschil. De eiser stelt dat de erfdienstbaarheid is vervallen door de beëindiging van het erfpachtrecht, terwijl de gedaagde aanvoert dat de erfdienstbaarheid door verjaring opnieuw is ontstaan. De rechtbank heeft de feiten en eerdere procedures in overweging genomen, waaronder een kortgedingprocedure waarin eerder is geoordeeld over de erfdienstbaarheid. De rechtbank concludeert dat de erfdienstbaarheid niet is vervallen en dat de gedaagde recht heeft op het gebruik van de erfdienstbaarheid zoals oorspronkelijk gevestigd. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en de eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/304230 / HA ZA 20-394
Vonnis van 24 februari 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.G.O. Afriyieh te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020 en de daarin genoemde processtukken en bijbehorende producties
  • de mondelinge behandeling van 20 januari 2021
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Na uitroeping van de zaak zijn verschenen:
  • R.F.K. [eiser]
  • mr. Groot voornoemd
  • [naam] , zoon van [gedaagde]
  • mr. Afriyieh voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 5 juli 1988 aan [eiser] Holding B.V. om niet overgedragen het recht van erfpacht tot en met 30 april 2061 van een perceel grond, gelegen aan de [adres] te [plaats] , gemeente [gemeente] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie L, nummer [A] (hierna: perceel [A] ). De levering heeft plaatsgevonden op 5 juli 1988. De akte van levering van diezelfde datum bepaalt, voor zover thans relevant, het volgende:
(…)
Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummer [B] en [C] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [A] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [adres] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze.-
Voormelde erfdienstbaarheid van weg zal vervallen, wanneer één van de betreffende erfpachtsrechten eindigt;
(...)
2.2.
[eiser] Holding B.V. heeft bijna een jaar later de (blote) eigendom van perceel [A] verkregen van de Staat der Nederland, Staatsvissershavenbedrijf. Het erfpachtrecht van [eiser] Holding B.V. is daarmee geëindigd. De levering heeft plaatsgevonden bij akte van 31 mei 1989, ingeschreven op 1 juni 1989. Onder 9.a van de leveringsakte van 31 mei 1989 is onder meer bepaald:
(…)
9.a. Bij deze worden ten behoeve en/of ten laste van de bij deze akte aan koper overgedragen percelen en ten laste en/of ten behoeve van de belendende en/of in de betreffende titel(s) vermelde aan Zeehaven verblijvende percelen, gevestigd casu quo bekrachtigd al zulke erfdienstbaarheden, welke heden mochten bestaan ten aanzien van de huidige erfpachtsrechten op de overgedragen percelen, ongeacht de wijze waarop deze erfdienstbaarheden mochten zijn ontstaan.
(…)
Met name worden bij deze gevestigd de erfdienstbaarheden van weg, zoals deze onder meer zijn vermeld in:
(…)
2. Een akte van transport, op vijf juli negentienhonderd achtentachtig voor notaris mr. E. Boeser ter standplaats [gemeente] , verleden, overgeschreven ten hypotheekkantore te Amsterdam op zes juli negentienhonderd achtentachtig, in deel […] nummer […] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:
“8. Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummers [B] en [C] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [A] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [adres] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze.
(…)
2.3.
Op 6 juli 1989 heeft [gedaagde] het bloot eigendom verkregen van de percelen [B] en [C] .
2.4.
Bij aangetekende brief van 26 mei 1992 heeft [eiser] namens [eiser] Holding BV onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“(…)
Ref. : Gesprek met [echtgenote van gedaagde] op 12 mei j.l. betreffende onze brief van 11 mei 1992
Sub. :Erfdienstbaarheid perceel [A]
(…)
In bovengenoemd gesprek zijn beide partijen overeengekomen dat de bestaande situatie gedoogd zal blijven totdat [eiser] Holding bv een andere bestemming aan haar pand heeft gegeven.
(…)
Dat, wat betreft de erfdienstbaarheid, overpad zal blijven bestaan in de geest van het servituut.
Hoogachtend,
(…)
Gelieve bijgesloten copy voor gezien te ondertekenen en te retourneren.”
Bovenstaande brief is (alleen) namens [eiser] Holding BV door [eiser] ondertekend.
2.5.
Bij deurwaardersexploot van 29 maart 1993 heeft [eiser] namens [eiser] Holding BV onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“ (…)
Ref. : Ons schrijven van 26 mei 1992
Sub. : Bestemmingswijziging perceel [A]
(…)
Met verwijzing naar bovengenoemd schrijven stellen wij u hiermede in kennis van het feit dat de bestemming van het perceel [A] wordt gewijzigd.
Het servituut bepaald dat aan voertuigen, behorende bij perceel [B] , gelegenheid moet worden geboden om van en naar de openbare weg tekomen via het erf [A] zulks op de wijze, toestand en situatie op de datum van overdracht.
Derhalve zal een rechte strook van 3 meter breedt, dat grenst aan perceel [D] , voor u beschikbaar blijven om van en naar de openbare weg te komen.
Het restant van perceel [A] zal bij perceel [E] worden getrokken en zal middels hekwerk rondom worden afgezet.
(…) “
2.6.
[eiser] Holding B.V. en [eiser] in privé hebben in juli 2017 mondeling een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan op 31 juli 2017 [eiser] Holding B.V. perceel [A] heeft geleverd aan [eiser] . In de leveringsakte van diezelfde datum is onder de kop
Bijzondere lasten en beperkingenonder meer bepaald:
“ (…)
Ten aanzien van met betrekking tot het verkochte bestaande bijzondere lasten en beperkingen van civielrechtelijke aard word verwezen naar gemelde akte (ingeschreven op één juni negentienhonderd negenentachtig (01-06-1989) in […] ) waarbij verkoper het verkochte in eigendom verkreeg waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
9.a. Bij deze worden ten behoeve en/of ten laste van de bij deze akte aan koper overgedragen percelen en ten laste en/of ten behoeve van de belendende en/of in de betreffende titel(s) vermelde aan Zeehaven verblijvende percelen, gevestigd casu quo bekrachtigd al zulke erfdienstbaarheden, welke heden mochten bestaan ten aanzien van de huidige erfpachtsrechten op de overgedragen percelen, ongeacht de wijze waarop deze erfdienstbaahreden mochten zijn ontstaan.
(…) “
Met name worden bij deze gevestigd de erfdienstbaarheden van weg, zoals deze onder meer zijn vermeld in:
(…)
2. Een akte van transport, op vijf juli negentienhonderd achtentachtig voor notaris mr. E. Boeser ter standplaats [gemeente] , verleden, overgeschreven ten hypotheekkantore te Amsterdam op zes juli negentienhonderd achtentachtig, in deel […] nummer […] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:
"8. Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummers [B] en [C] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [A] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [adres] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze."
2.7.
In september 2017 is perceel [A] samengevoegd met perceel [plaats] L [F] en is daaruit perceel [plaats] L [G] ontstaan.
2.8.
Tussen partijen is eerder een kortgedingprocedure aanhangig geweest (C/15/295746 / KG ZA 19-808), waarin de voorzieningenrechter van deze rechtbank onder meer heeft geoordeeld over de thans (wederom) in geschil zijnde erfdienstbaarheid. Bij tussenvonnis van 22 januari 2020 (hersteld bij herstelvonnis van 18 februari 2020) is onder meer het volgende overwogen:
“ (…)
2. De feiten
(…)
2.6.
Op 1 oktober 2019 heeft [gedaagde] , bij brief van zijn rechtsbijstandsverzekeraar, [eiser] onder meer gesommeerd om de door hem geplaatste zeecontainers te verwijderen, omdat hij hierdoor wordt belemmerd in de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
(…)
3. Het geschil in conventie
(…)
3.2.
[gedaagde] legt - kort samengevat - aan zijn vordering ten grondslag dat de bij akte van 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid nog altijd voortduurt, althans dat het bestendig gebruik sinds tenminste 1988 er inmiddels toe heeft geleid dat door verkrijgende danwel bevrijdende verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid is ontstaan, althans dat sprake is van een gewoonterecht.
(…)
4. Het geschil in reconventie
(…)
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de bij akte van 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid is vervallen vanaf het moment dat [eiser] Holding B.V. de eigendom van de grond heeft verkregen, als gevolg waarvan [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt en laat maken van het eigendom van [eiser] .
(…)
5. De beoordeling in conventie en in reconventie
5.1.
De kern van het geschil betreft de vraag of bij akte van 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid is vervallen, althans of door verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid tot stand is gekomen, althans of sprake is van een gewoonterecht.
Is de op 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid vervallen?
5.2.
[eiser] voert als belangrijkste verweer aan dat met de levering van de eigendom van de grond aan Verboon Holding B.V. de erfdienstbaarheid is komen te vervallen. Op grond van wat in de akte van 5 juli 1988 over de erfdienstbaarheid is opgenomen, ligt dit op het eerste oog ook voor de hand. [eiser] heeft echter nagelaten de op 1 juni 1989 ingeschreven leveringsakte ook in het geding te brengen. Bij die stand van zaken valt niet uit te sluiten dat hierin, zo kort na de vorige akte, opnieuw een bepaling ten aanzien van de erfdienstbaarheid is opgenomen. Dat dit niet ondenkbaar is blijkt uit de omstandigheid dat zowel in de eigendomsinformatie in het Kadaster van d.d. 23 september 2019, als in de leveringsakte van 31 juli 2017 van de betreffende erfdienstbaarheid nog steeds melding wordt gemaakt.
5.3.
De voorzieningenrechter acht zich, gelet op het voorgaande, onvoldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Omdat sprake is van een bevrijdend verweer van de zijde van [eiser] , zal de voorzieningenrechter [eiser] in de gelegenheid stellen om de op 1 juni 1989 ingeschreven leveringsakte alsnog uiterlijk op 29 januari 2020 in het geding te brengen en hierop zo nodig een korte toelichting te geven. [gedaagde] zal de gelegenheid worden geboden hierop uiterlijk op 5 februari 2020 te reageren.
5.4.
Wanneer in de leveringsakte die op 1 juni 1989 is ingeschreven opnieuw een erfdienstbaarheid is gevestigd, dan zal de voorzieningenrechter de vordering in conventie in beginsel toewijzen en die in reconventie in beginsel afwijzen. Wanneer daarin niet opnieuw een erfdienstbaarheid is gevestigd, komt de vraag aan de orde of [gedaagde] door verjaring opnieuw een erfdienstbaarheid heeft verkregen.
(…)
2.9.
Bij eindvonnis van 5 februari 2020 is onder meer het volgende overwogen en geoordeeld:
“ (…)
2.2.
Onder 9.a van de leveringsakte van 31 mei 1989 is onder meer bepaald:
“9.a. Bij deze worden ten behoeve en/of ten laste van de bij deze akte aan koper overgedragen percelen en ten laste en/of ten behoeve van de belendende en/of in de betreffende titel(s) vermelde aan Zeehaven verblijven percelen, gevestigd casu quo bekrachtigd als zulke erfdienstbaarheden, welke heden mochten bestaan ten aanzien van de huidige erfpachtsrechten op de overgedragen percelen, ongeacht de wijze waarop deze erfdienstbaarheden mochten zijn ontstaan.
(…)
Met name worden bij deze gevestigd de erfdienstbaarheden van weg, zoals deze onder meer zijn vermeld in:
(…)
2. Een akte van transport, op vijf juli negentienhonderd achtentachtig voor notaris mr. E. Boeser ter standplaats [gemeente] , verleden, overgeschreven ten hypotheekkantore te Amsterdam op zes juli negentienhonderd achtentachtig, in deel […] nummer […] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:
“8. Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummers [B] en [C] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [A] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [adres] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze.”
2.3.
[eiser] voert aan dat dit slechts een verwijzing is naar bestaande erfdienstbaarheden, waaraan [gedaagde] geen rechten kan ontlenen omdat deze door de levering van de blote eigendom is vervallen. De voorzieningenrechter volgt hem daarin niet. Van een algemene verwijzing en een opsomming van eerder gevestigde erfdienstbaarheden is in de leveringsakte van 31 mei 1989 immers geen sprake. De leveringsakte vermeldt juist expliciet dat de bestaande erfdienstbaarheden worden “gevestigd casu quo bekrachtigd”, waarbij onder 2 expliciet is opgenomen dat met name worden gevestigd de erfdienstbaarheden van weg. De op 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid wordt daarbij genoemd en ingevoegd. Dit betekent dat, voor zover deze erfdienstbaarheid door het eindigen van de erfpacht is komen te vervallen, deze bij leveringsakte van 31 mei 1989 opnieuw is gevestigd voor de door de levering ontstane nieuwe situatie, waarin [eiser] Holding het bloot eigendom heeft verkregen. De clausule ten aanzien van het vervallen van de reeds bestaande erfdienstbaarheid - zie r.o. 2.1 van het tussenvonnis - is daarbij niet overgenomen. Dat ligt voor de hand, omdat de daarin beschreven voorwaarde zich niet meer zal voordoen.
2.4.
Het voorgaande brengt met zich dat nog immer sprake is van een erfdienstbaarheid van weg en dat [eiser] dus niet gerechtigd was deze erfdienstbaarheid te frustreren door het plaatsen van de zeecontainers. Zoals in r.o. 5.4 van het tussenvonnis is overwogen zal de vordering in conventie daarom worden toegewezen, zij het met inachtneming van een wat ruimere termijn, en zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
(…)”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – na vermindering van eis door intrekking van onderdeel IV. van de vordering ter mondelinge behandeling – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
I.
Primair te verklaren voor recht dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd althans dat deze is vervallen en [gedaagde] , en de huurders van zijn percelen, te gebieden om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van het (doen) betreden van perceel L [G] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding, Subsidiair te verklaren voor recht dat de erfdienstbaarheid enkel ziet op een recht van overpad van 3 meter voor personenauto’s van en naar de openbare weg te gaan en [gedaagde] , en de huurders van zijn terrein, om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van het (doen) betreden van perceel L [G] met voertuigen zwaarder dan 500 kg per wiel, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding;
II.
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade die is veroorzaakt door het gebruik van het perceel van € 7.500,00, danwel een door de rechtbank in goede justitie te stellen bedrag;
III.
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade die is veroorzaakt doordat [eiser] geen gebruik kan maken van zijn eigen perceel, te begroten op een bedrag van (€ 450,00 + € 750,00 + € 300,00 =) € 1.500,00, vermeerderd met een bedrag van (€ 250,00 + 1.495,00 + 100,00 =) € 1.845,00 per maand vanaf 1 juli 2020, danwel een door de rechtbank in goede justitie te stellen bedrag;
IV. [ingetrokken]
V.
[gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van de nakosten van € 338,16, danwel een door de rechtbank in goede justitie te stellen bedrag;
VI.
de verschuldigde wettelijke rente over vordering sub II, III en V vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
VII.
de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan zijn (resterende) vorderingen legt [eiser] – samengevat – ten grondslag dat de bij akte van 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid (zie r.o. 2.1.) is vervallen vanaf het moment dat [eiser] Holding B.V de eigendom van perceel [A] heeft verkregen. In die akte (r.o. 2.2.) is een nieuwe erfdienstbaarheid gevestigd, die gelijkluidend is aan de bestaande erfdienstbaarheid. In die laatste akte wordt verwezen naar de akte van 5 juli 1988, waarin
“onder meer” is opgenomen de tekst van de erfdienstbaarheid, waarmee bedoeld is: met inbegrip van het daarin opgenomen vervalbeding.
Op 6 juli 1989 heeft [gedaagde] zelf zijn erfpacht ook in (bloot) eigendom verkregen, als gevolg waarvan de op 31 mei 1989 gevestigde erfdienstbaarheid (opnieuw) is komen te vervallen. Bij akte van 31 juli 2017 (r.o. 2.6.) worden geen nieuwe erfdienstbaarheden gevestigd, maar wordt slechts verwezen naar eerder gevestigde en grotendeels vervallen erfdienstbaarheden. Van verkrijgende verjaring kan geen sprake zijn, omdat [gedaagde] geen ondubbelzinnig bezit heeft gehad. Het gebruik van perceel [A] werd door [eiser] immers gedoogd voor [gedaagde]
in privéen enkel voor zover het een breedte van 3 meter betrof, getuige de daarover in 1992/1993 gemaakte afspraken (r.o. 2.4. en 2.5.).
Indien en voor zover sprake mocht zijn van een erfdienstbaarheid, dan speelt het beginsel van redelijkheid en billijkheid een rol bij de uitleg van de wijze van uitoefening daarvan. Toegestaan is slechts
“om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [adres] ) te komen, zulks op de nu bestaande wijze”. De erfdienstbaarheid geldt dan ook enkel voor een personenauto (niet voor voertuigen zwaarder dan 500 kg per wiel), waarvoor een maximale breedte van 3 meter voldoende is. Hiertoe wordt ook verwezen naar de daarover in 1992/1993 gemaakte afspraken (r.o. 2.4. en 2.5.).
Doordat [gedaagde] perceel [A] echter ten onrechte gebruikt voor zwaar(der) verkeer, raakt de bestrating beschadigd en de grond vervuild. Op grond van artikel 5:75 BW dient [gedaagde] bij te dragen in de kosten tot behoud van de erfdienstbaarheid naar rato van gebruik, welke kosten van herstel en bodemsanering worden begroot op respectievelijk € 1.500,- en € 6.000,-.
Voorts heeft [eiser] op grond van het kortgedingvonnis (2.9.) de door hem geplaatste containers moeten verwijderen, als gevolg waarvan hij de gevorderde schade heeft geleden. Tot slot heeft [eiser] onder protest nakosten betaald aan [gedaagde] uit hoofde van het kortgedingvonnis, welke kosten hij niet verschuldigd was omdat hij binnen drie dagen na datum herstelvonnis tot betaling is overgegaan, aldus nog steeds [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert tot zijn verweer – kort gezegd – aan dat de vordering van [eiser] in de onderhavige bodemprocedure steunt op nagenoeg dezelfde feiten en grondslagen, als die waarover de voorzieningenrechter reeds bij vonnis heeft geoordeeld. Dat oordeel luidt dat de bij akte van 31 mei 1989 (opnieuw) gevestigde en op 31 juli 2017 herhaalde erfdienstbaarheid nog steeds geldt, al dan niet als gevolg van bevrijdende verjaring. Dat vonnis heeft gezag van gewijsde tussen partijen en staat gelet op artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan beoordeling van de vordering in de weg.
Voor zover dat niet geldt ten aanzien van de reikwijdte van de erfdienstbaarheid, wordt aangevoerd dat uit de leveringsaktes bovendien niet blijkt dat de erfdienstbaarheid is beperkt tot een strook van 3 meter. De door [eiser] overgelegde correspondentie, die door [gedaagde] niet ondertekend is, kan niet gelden als overeenkomst daartoe tussen partijen. Nu de uitvoering van de erfdienstbaarheid door [gedaagde] rechtmatig is, is geen sprake van een onrechtmatige daad en dus ook niet van een schadevergoedingsplicht van [gedaagde] jegens [eiser] . Ook ontbreekt ieder bewijs van de schade, evenals een causaal verband. Met betrekking tot de nakosten geldt dat deze voortvloeien uit het vonnis van 22 januari 2020. Ook had [eiser] op grond van artikel 237 lid 4 Rv een verzoek tot begroting van de nakosten kunnen (en moeten) indienen, zodat ook deze vordering dient te worden afgewezen, aldus [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een herhaling van zetten ten opzichte van het eerdere kortgedingvonnis. De vorderingen zijn immers identiek en de partijen zijn gelijk. Omdat [eiser] niet in hoger beroep is gegaan tegen dat kortgedingvonnis, heeft dat vonnis tussen partijen bindende kracht. De vorderingen van [eiser] kunnen dan ook niet nogmaals worden beoordeeld, aldus [gedaagde] . De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Kracht / gezag van gewijsde
4.2.
Beslissingen betreffende de rechtsbetrekking in het onderhavige geschil zijn vervat in een reeds eerder in
krachtvan gewijsde gegaan vonnis. Dat houdt in dat tegen dat vonnis geen rechtsmiddel meer open staat (geen van partijen is immers binnen de daarvoor geldende termijn in hoger beroep gekomen van dat vonnis). Op grond van artikel 236 Rv hebben deze beslissingen in een ander geding tussen dezelfde partijen in beginsel bindende kracht (=
gezagvan gewijsde).
Omdat de beslissingen in het eerdere geschil tussen partijen echter zijn genomen door de voorzieningenrechter in kort geding, komt daaraan geen gezag van gewijsde toe. Zoals [eiser] ter zitting terecht heeft betoogd, brengen beslissingen bij voorraad op grond van artikel 257 Rv geen nadeel toe aan de zaak ten principale. Een vonnis in kort geding bevat immers slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen niet in de bodemprocedure en evenmin in een later kort geding gebonden zijn. [1]
4.3.
Nu niet is gesteld dat met het instellen van de voorliggende vorderingen die betrekking hebben op nagenoeg dezelfde feiten en geschilpunten die in de kortgedingprocedure aan de orde waren misbruik van procesrecht wordt gemaakt, en evenmin is gesteld noch gebleken dat daarmee anderszins sprake is van strijd met een goede procesorde, zal de rechtbank de door [eiser] ingestelde vordering integraal beoordelen. Dat neemt echter niet weg dat, omdat - zoals [eiser] ter zitting heeft bevestigd - de feiten en grondslagen van de onderhavige vorderingen nagenoeg identiek zijn aan de feiten en grondslagen die in de eerdere kortgedingprocedure aan de orde zijn geweest de rechtbank op grond daarvan tot dezelfde conclusies kan komen als de voorzieningenrechter en die overwegingen aldus tot de hare kan maken.
Erfdienstbaarheid vervallen?
4.4.
Evenals in de kortgedingprocedure betreft de kern van het geschil de vraag of de erfdienstbaarheid is vervallen, althans of door verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid tot stand is gekomen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bij akte van 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid (r.o. 2.1) op grond van het daarin opgenomen vervalbeding (“
Voormelde erfdienstbaarheid van weg zal vervallen, wanneer één van de betreffende erfpachtsrechten eindigt”) is vervallen met de verkrijging van de (blote) eigendom van perceel [A] door [eiser] . In de daartoe opgemaakte leveringsakte van 31 mei 1989 is onder meer opgenomen hetgeen hierboven in r.o. 2.2 is weergegeven.
4.6.
[eiser] voert aan dat hiermee opnieuw een erfdienstbaarheid is gevestigd, maar dat deze - anders dan [gedaagde] veronderstelt - vanwege de verwijzing naar de akte van 5 juli 1988 gelijkluidend is aan de bij die akte gevestigde erfdienstbaarheid. Dat de tekst in de akte van 31 mei 1989 daarmee niet woordelijk overeenkomt, is daarbij niet van belang, omdat bij de verwijzing naar de in de akte van 5 juli 1988 opgenomen tekst
“onder meer” is opgenomen. Daarmee is bedoeld de gehele tekst van bij akte van 5 juli 1998 opgenomen erfdienstbaarheid op te nemen, dus met inbegrip van het daarin opgenomen vervalbeding. Aan deze nieuwe vestiging kan [gedaagde] thans geen rechten ontlenen, omdat deze door de levering van de blote eigendom van de percelen [B] en [C] aan [gedaagde] is vervallen.
4.7.
Evenals de voorzieningenrechter volgt de rechtbank hem daarin niet. De leveringsakte vermeldt dat de bestaande erfdienstbaarheden worden “
gevestigd casu quo bekrachtigd”, waarbij onder 2 expliciet is opgenomen dat met name worden gevestigd de erfdienstbaarheden van weg. De op 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid wordt daarbij genoemd en ingevoegd. De clausule ten aanzien van het vervallen van de reeds bestaande erfdienstbaarheid is daarbij niet overgenomen. Dat zulks wel bedoeld is, door opname van de zinsnede woorden ‘
onder meer’volgt de rechtbank niet.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de zinsnede ‘
onder meer’ op het feit dat in de akte van 5 juli 1988 nog (veel) meer is vermeld dan
alléénde erfdienstbaarheid waarnaar wordt verwezen. Als bedoeld was om ten aanzien van de (her)vestiging van de erfdienstbaarheid ook het vervalbeding op te nemen, dan had het voor de hand gelegen dat dat vervalbeding (evenals de erfdienstbaarheid zelf) óók zou zijn opgenomen in het citaat waarnaar in de latere aktes wordt verwezen. Dat is echter niet het geval. Het voorgaande vindt bovendien bevestiging in de door [eiser] overlegde producties. Daaruit kan namelijk de conclusie getrokken worden dat partijen ook zelf zijn uitgegaan van vestiging zonder vervalbeding. Immers, niet alleen spreekt [eiser] nadien in zijn brief van 26 mei 1992 aan [gedaagde] zelf ook van een “
Erfdienstbaarheid perceel [A]” (r.o. 2.4.) en op 29 maart 1993 (r.o. 2.5.) van “
het servituut”, maar ook wordt in de akte van 31 juli 2017 (r.o. 2.6.) wederom verwezen naar de reeds gevestigde erfdienstbaarheid. Indien die erfdienstbaarheid – zoals [eiser] betoogt – op 6 juli 1989 zou zijn vervallen, dan zou er geen reden zijn om die erfdienstbaarheid in 2017 op te nemen. Dat is echter wel gebeurd. In de akte van 31 juli 2017 wordt immers “
Ten aanzien van met betrekking tot het verkochtebestaandebijzondere lasten en beperkingen van civielrechtelijke aard” (onderstreping rechtbank) verwezen naar de akte van 31 mei 1989, in welke akte de desbetreffende erfdienstbaarheid is gevestigd c.q. bekrachtigd. [eiser] heeft als koper deze bijzondere lasten en beperkingen aanvaard.
4.9.
Ter zitting heeft [eiser] er overigens op gewezen dat de tot zijn eigendom behorende percelen L [A] en L [F] door het Kadaster inmiddels zijn samengevoegd tot één nieuw perceel (L [G] ), terwijl het Kadaster zelf als voorwaarde hanteert dat samenvoeging niet mogelijk is bij een erfdienstbaarheid. Dat betoog miskent echter dat in de – als productie 13, p.5 bij dagvaarding overgelegde –
Voorwaarden voor het Samenvoegen van percelenvan het Kadaster is opgenomen dat samenvoeging niet mogelijk is als “
het percelen betreft waarvan de rechtstoestand naar burgerlijk recht verschillend is”, hetgeen (onder meer) betrekking kan hebben op een erfdienstbaarheid. Gesteld noch gebleken is dat de door het Kadaster samengevoegde percelen een verschillende rechtstoestand hadden, omdat niet is gesteld of gebleken is dat op L [F] (bijvoorbeeld) geen erfdienstbaarheid rust. Dat het Kadaster de percelen in kwestie heeft samengevoegd, kan derhalve niet dienen tot onderbouwing van de stelling dat de erfdienstbaarheid van Perceel [A] ‘dus’ is vervallen.
Het betoog dat op het Kadastraal bericht eigendom van 5 september 2017 ten aanzien van perceel [A] is opgenomen dat geen publiekrechtelijke beperkingen bekend zijn, kan [eiser] evenmin baten. Een erfdienstbaarheid is namelijk geen publiekrechtelijke beperking, maar een privaatrechtelijke beperking.
4.10.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de onder I. primaire vordering tot verklaring voor recht dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd althans dat deze is vervallen, dient te worden afgewezen. Het subsidiaire verweer van [gedaagde] dat de erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring is ontstaan, behoeft dan ook geen bespreking meer.
Subsidiair: < 3 meter voor personenauto’s
4.11.
Onder I. subsidiair heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat de erfdienstbaarheid, zo deze niet is vervallen, enkel ziet op een recht van overpad van 3 meter breed om met personenauto’s niet zwaarder dan 500 kg per wiel van en naar de openbare weg te gaan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.12.
Bij akte van 5 juli 1988 – naar welke akte in alle volgende aktes wordt verwezen – is gevestigd: “
de erfdienstbaarheid van weg (…) om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [adres] ,) te komen, zulks op de thans bestaande wijze”. De door [eiser] gevorderde beperking is daarin niet opgenomen, noch valt deze daarin te lezen. Dat zulks tussen partijen in 1992 zou zijn overeengekomen, zoals [eiser] stelt, kan de rechtbank niet vaststellen. [eiser] verwijst daartoe naar een gesprek dat hij op 12 mei 1992 met mevrouw [gedaagde] heeft gehad, waarin beide partijen dat “
overeengekomen” zouden zijn. De bevestiging in de vorm van de brief van [eiser] aan [gedaagde] van 26 mei 1992 (r.o. 2.4.) is echter ontoereikend om tot die conclusie te komen. Nog daargelaten dat die brief niet door (mevrouw of de heer) [gedaagde] voor akkoord is ondertekend – en deze derhalve niet meer is dan een éénzijdig gespreksverslag – is daarin niets opgenomen over beperking van de erfdienstbaarheid tot een maximale breedte van 3 meter. Bovendien heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt inzake (beperking van) de erfdienstbaarheid. Ook het deurwaardersexploot van 29 maart 1993 (r.o. 2.5.) kan niet als bewijs van aldus luidende afspraken dienen. Hoewel in dit stuk wel een maximale breedte van 3 meter wordt genoemd, blijkt ook uit dit exploot niet dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd. Evenmin blijkt daaruit dat een beperking van het gebruik tot een breedte van 3 meter in overeenstemming is met gebruik “
op de thans bestaande wijze” waarvoor de erfdienstbaarheid oorspronkelijk werd gevestigd. Het voorgaande geldt evenzeer ten aanzien van het beperken van de erfdienstbaarheid tot gebruik van de weg tot personenauto’s niet zwaarder dan 500 kg. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat het gebruik was zoals door [eiser] is betoogd. Ook de subsidiaire vordering zal dan ook worden afgewezen.
Schade
4.13.
De vordering om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding is gegrond op onrechtmatige daad wegens gebruik door [gedaagde] van perceel [A] in strijd met de erfdienstbaarheid. Nu de rechtbank hierboven tot het oordeel is gekomen dat de erfdienstbaarheid nog gelding heeft en niet is gebleken dat het gebruik van [gedaagde] in strijd is met de gevestigde erfdienstbaarheid, komt de grondslag aan de vordering te ontvallen. Om die reden komen de vorderingen onder II. en III. niet voor toewijzing in aanmerking.
Nakosten
4.14.
Ten aanzien van nakosten bepaalt artikel 237 lid 4 Rv dat de na de uitspraak ontstane kosten op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken worden begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Een dergelijke vordering (die dan door [gedaagde] als winnende partij in de vorige kortgedingprocedure tussen partijen zou dienen te worden ingesteld) ligt thans niet voor.
Met betrekking tot de verschuldigdheid van de reeds door [eiser] aan [gedaagde] betaalde nakosten geldt het volgende.
4.15.
Dat [eiser] de nakosten à € 338,16 aan [gedaagde] heeft betaald, is tussen partijen niet in geschil. Dat die nakosten
nietzouden zijn verschuldigd – zoals [eiser] stelt – wordt echter betwist door [gedaagde] .
4.16.
De rechtbank stelt vast dat de voorzieningenrechter in zijn eindvonnis in kort geding van 5 februari 2020 [eiser] in conventie en in reconventie heeft veroordeeld in ‘de proceskosten’, zonder daarbij tevens een veroordeling in de nakosten uit te spreken. Dat neemt echter niet weg dat [gedaagde] met die kostenveroordeling van [eiser] over een executoriale titel beschikte voor
alle(zowel voor als na de uitspraak gemaakte) kosten. [2] Nu [eiser] heeft verzuimd om enige nadere onderbouwende bescheiden in het geding te brengen ten aanzien van zijn vordering tot terugbetaling van de nakosten, kan de rechtbank niet beoordelen of en wanneer het kortgedingvonnis aan [eiser] is betekend, noch of [eiser] uit hoofde daarvan (al dan niet tijdig) aan een eventueel betalingsverzoek van de proceskosten heeft voldaan. Dientengevolge kan evenmin worden vastgesteld of [eiser] (on)verschuldigd heeft betaald. Ook deze vordering zal worden afgewezen.
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.063,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.063,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021. [3]

Voetnoten

1.HR 16 december 1994,
2.Vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:BL1116,
3.Conc.: 936