6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een overval op een koerier van een pakketdienst. Vooraf is met gebruikmaking van valse gegevens een telefoon besteld. Op het moment dat de koerier op het betreffende adres vernam dat het pakketje niet afgegeven kon worden en hij onverrichterzake terug wilde lopen naar zijn bestelbus, werd hij geslagen en geschopt. Toen het pakketje afhandig was gemaakt en ook de sleutel van de bestelbus was gepakt, zijn de verdachte en de twee medeverdachten naar de bestelbus gerend en daarmee weggereden.
Verderop hebben zij de bestelbus doorzocht en daar nog meer waardevolle spullen uit weggenomen, waarna ze zijn gevlucht in het voertuig waarmee ze gekomen waren. Tijdens de daarop volgende achtervolging door de politie zijn er spullen die buit gemaakt waren bij de overval uit de auto gegooid. Kort daarna zijn de verdachte en zijn medeverdachten aangehouden in een woning, de verblijfsplaats van de verdachte.
Een dergelijke overval maakt een grove inbreuk op het gevoel van veiligheid en heeft een grote impact op het leven van het slachtoffer, zoals ook uit de toelichting bij de vordering tot schadevergoeding is gebleken.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 augustus 2020, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan dit feit niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
De rechtbank weegt in het voordeel van de verdachte mee dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 63 Sr. De verdachte is op 12 augustus 2020, dus na het onderhavige feit, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze blijken uit rapportages en adviezen van Reclassering Nederland.
In de rapportage van Reclassering Nederland, opgesteld door [naam 1] op 13 januari 2021, wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht van toepassing te verklaren. De reclassering is van mening dat er geen signalen zijn waaruit blijkt dat de verdachte beschikt over beperkte handelingsvaardigheden. Voorts acht de reclassering beïnvloeding in en vanuit een pedagogisch klimaat niet noodzakelijk voor het bewerkstelligen van gedragsverandering.
Omdat verdachte thans gedetineerd zit uit hoofde van de opgelegde gevangenisstraf van 30 maanden en er (pas) in oktober 2022 sprake zal zijn van een voorwaardelijke invrijheidsstelling, heeft de reclassering zich onthouden van het geven van een advies over bijzondere voorwaarden. Wel heeft de reclassering aangegeven het onwenselijk te vinden als de verdachte na afloop van zijn huidige detentie wederom in detentie zal geraken. Dit zou het plan van aanpak vanuit het penitentiaire programma en de voorwaardelijke invrijheidstelling doorkruisen.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van het reclasseringsadvies inzake dat penitentiaire programma (d.d. 5 januari 2021 inzake parketnummer 10/751024-20). Daarin wordt geadviseerd om de verdachte over te plaatsen naar een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) en deelname aan het Penitentiair Programma, met bijzondere voorwaarden.
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging om het adolescentenstrafrecht toe te passen, overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt bij meerderjarigen is dat het volwassenenstrafrecht wordt toegepast. Toepassing van het jeugdstrafrecht kan alleen ingeval de verdachte ten tijde van het strafbare feit meerderjarig was, maar nog onder de 23 jaar en als omstandigheden gelegen in de persoon van de verdachte of omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd daartoe aanleiding geven.
Ten tijde van het plegen van het feit was de verdachte negentien jaar en dus meerderjarig.
Reden voor toepassing van het jeugdstrafrecht kan blijkens het wegingskader voor adolescentenstrafrecht allereerst gelegen zijn in de handelingsvaardigheden van een verdachte. Gedacht kan worden aan een verdachte met een verstandelijke beperking, een verdachte die kinderlijk is, zijn eigen gedrag nauwelijks kan organiseren en risico’s van zijn gedrag nauwelijks kan inschatten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor deze conclusie.
Er is bij de verdachte geen sprake van een verstandelijke beperking. Hij volgde in het verleden regulier onderwijs zonder doublures of problemen en haalde in februari 2019 zijn MBO-diploma, niveau 3 richting ICT. De verdachte wil na detentie alsnog een niveau 4 opleiding gaan volgen. Voorts wordt de verdachte in staat geacht om zijn eigen gedrag te regelen. Reden voor toepassing van het jeugdstrafrecht kan verder gelegen zijn in de mogelijkheden tot en noodzaak van pedagogische beïnvloeding en een gezinsgerichte aanpak. Ook hiervoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat de verdachte op zijn zestiende zijn moeder heeft verloren en bij zijn tante is gaan wonen, maakt dat niet anders.
De rechtbank komt dan ook, conform het advies van de reclassering, tot de slotsom dat zij in de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd geen aanknopingspunten ziet om af te wijken van het uitgangspunt om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
In wat de raadsman van de verdachte ter zitting verder heeft aangevoerd ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om aan de verdachte een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. Gezien de ernst van het feit kan daarmee niet worden volstaan. Gelet op de proceshouding van de verdachte en de ontwikkelingen die na dit feit hebben plaatsgevonden, te weten de huidige detentie en het geplande verloop daarvan, ziet de rechtbank wel aanleiding om het resterende deel in voorwaardelijke vorm op te leggen. De verdachte kan zo het op handen zijnde penitentiair programma volgen en zich verder voorbereiden op zijn toekomst en indien de reclassering dat noodzakelijk acht, werken aan gedragsverandering.
Alles afwegende, acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen, waarvan 89 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, zoals ook is gevorderd door de officier van justitie, passend en geboden. Het door de verdachte ondergane voorarrest zal in mindering worden gebracht op de opgelegde straf.