ECLI:NL:RBNHO:2021:12875

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
C/15/297353 / FA RK 19-7254 (echtscheiding) en C/15/302553 / FA RK 20-2320 (verdeling)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van goederen met betrekking tot partnerbijdrage en zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die 21 jaar gehuwd zijn geweest. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, terwijl de man aanvankelijk verzocht om de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek vanwege het ontbreken van een ouderschapsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het op dat moment niet mogelijk was om een ouderschapsplan op te stellen, en heeft haar verzoek tot echtscheiding toegewezen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn en dat de man een bijdrage van € 448,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw het recht gegeven tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor een periode van zes maanden na inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de beslissingen met betrekking tot de partnerbijdrage en de verdeling van de gemeenschap van goederen aangehouden, met opdrachten aan partijen om aanvullende informatie te verstrekken. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden tot 26 augustus 2021, waarbij partijen hun verhinderdata voor toekomstige zittingen dienden door te geven. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann, rechter en kinderrechter, in aanwezigheid van de griffier mr. K.D. Warmerdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: 54 (echtscheiding) en C/15/302553 / FA RK 20-2320 (verdeling)
C/15/297353 / FA RK 19-72
Beschikking d.d. 28 mei 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.D. van Koningsveld, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 19 december 2019;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op
10 maart 2020;
- het verweerschrift zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 7 mei 2020;
- het aanvullend verweerschrift van de man, gedateerd 3 april 2021;
- het F9-formulier van de vrouw, ingekomen op 6 april 2021 (prod. 24-27);
- het F9-formulier van de vrouw, ingekomen op 13 april 2021, bevattende wijzigingen verzoek;
- het F9-formulier van de man van 15 april 2021 (prod. 41);
- het F9-formulier van de man van 15 april 2021 (prod. 42-49);
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2021 in aanwezigheid van partijen, hun advocaten en mr. K.J. van Vaan, advocaat en kantoorgenoot van mr. A.D. Koningsveld. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
1.3.
Tussen partijen zijn bij beschikking van 30 maart 2020 voorlopige voorzieningen getroffen. Deze houden in dat de kinderen van partijen worden toevertrouwd aan de vrouw, dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan [adres] , dat de man een kinderbijdrage dient te betalen van € 435,50 per kind per maand en een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 5.503,- bruto per maand.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] . De vrouw heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] . Aan [de minderjarige] is de gelegenheid geboden om zijn mening met de kinderrechter te bespreken. Van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
2.3.
Het inmiddels meerderjarige kind van partijen is [de meerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft verzocht de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dit vanwege het ontbreken van een ouderschapsplan. Subsidiair heeft de man verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.4.3.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat het voor haar en de man vanwege de ontstane spanningen ten gevolge van de relatiebreuk niet mogelijk is om een door beide akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. De man heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Hoofdverblijfplaats van [de minderjarige]
2.5.1.
De vrouw en de man hebben beide verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn.
2.5.2.
De rechtbank zal conform de verzoeken beslissen. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen, waarbij partijen in onderling overleg afspreken wanneer de man de zorg draagt voor de minderjarige.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.6.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige, die in maart 2022 meerderjarig zal worden, zich tegen de verzochte regeling verzet.
2.7.
Onderhoudsbijdrage(n)
In het navolgende zijn bedragen afgerond op hele euro’s.
De kinderbijdrage
2.7.1.
De vrouw heeft de verzoeken ter zake de inmiddels meerderjarige dochter van partijen ingetrokken. Ter zake de nog minderjarige zoon van partijen heeft de vrouw verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 1.209,- per maand, althans € 572,-. De vrouw maakt daarbij onderscheid in de situatie dat de man de schoolkosten voor zijn rekening blijft nemen, dan verzoekt zij om een bijdrage van € 572,- en de situatie dat de man de schoolkosten niet voor zijn rekening blijft nemen, dan verzoekt de vrouw om een bijdrage van € 1.209,-.
2.7.2.
De man heeft ter zitting verklaard dat de schoolkosten voor de kinderen door zijn werkgever worden voldaan, zodat hierop geen acht geslagen hoeft te worden met betrekking tot de behoefte van de minderjarige.
2.7.3.
De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorziening van 30 maart 2020 vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte voor beide kinderen € 1.340,- bedraagt, ofwel € 670,- per kind per maand. In onderhavige procedure gaan partijen eveneens uit van een behoefte van nagenoeg € 1.340,-. Vanwege de wettelijke indexering, die voor 2021 3% bedraagt, gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 1.380,- Voor de thans nog minderjarige zoon kan de behoefte dan ook worden vastgesteld op € 690,-.
In de huidige situatie heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen inkomen en geen draagkracht om bij te dragen in de kosten van de minderjarige. Gelet op het inkomen van de man van € 331.843 in 2020, heeft hij voldoende draagkracht om in de behoefte van de minderjarige te voorzien.
Uit hetgeen ter zitting is besproken begrijpt de rechtbank dat de minderjarige per week 3 á 4 dagen bij de man te [plaats] is. Naar het oordeel van de rechtbank past hierbij een zorgkorting van 35%. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage dient te voldoen van € 448,-.
De rechtbank zal als ingangsdatum bepalen de datum van inschrijving van onderhavige beschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat deze beslissing aansluit op de beslissing in de beschikking voorlopige voorzieningen.
De partnerbijdrage, standpunten van de vrouw
2.7.4.
De vrouw heeft, na wijziging, verzocht om een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 10.000,- bruto per maand, ingaande per datum van inschrijving van onderhavige beschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans een bijdrage en een ingangsdatum zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
De vrouw voert aan dat partijen 25 jaar een affectieve relatie hebben gehad, waarvan zij 21 jaar met elkaar gehuwd zijn. De vrouw werkt sinds de geboorte van de dochter van partijen niet meer, mede ook vanwege de internationale carrière van de man die voor partijen gepaard is gegaan met (internationale) verhuizingen.
De vrouw is kunstenares, althans zij heeft een kunstzinnige achtergrond, op het gebied van tekenen en schilderen. De vrouw geeft aan geen onderneming te hebben en ook geen inkomsten te verwerven met de verkoop van schilderen en/of het geven van teken- en schilderlessen. De vrouw geeft aan dat zij bewust is van het feit dat van haar verwacht wordt een eigen inkomen te genereren, dat is tot op heden echter niet gelukt. Verder geeft de vrouw aan dat zij geen inkomsten heeft uit verhuur van een appartement te [plaats] , Turkije.
2.7.5.
De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift haar behoefte berekend op € 5.228,- netto per maand, uitgaande van de 60% hofnorm en een jaarinkomen van de man in 2019 van € 230.185,- en een netto besteedbaar inkomen van de man van € 10.059,-.
De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorziening van 30 maart 2020 de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.570,-.
In haar pleitnotitie van 16 april 2021 heeft de vrouw haar behoefte berekend op € 8.000,- netto per maand, uitgaande van de 60% hofnorm en een jaarinkomen van de man van € 331.843 in 2020,- en een netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 14.673,-.
De partnerbijdrage, standpunten van de man
2.7.5.
De man heeft een draagkracht en behoefte verweer gevoerd. Hij verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man om een door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te beperken tot maximaal vijf jaar.
2.7.6.
De man heeft aangevoerd dat partijen al ruim 9 jaar leven als ware zij gescheiden. De vrouw heeft reeds twee keer eerder een procedure tot echtscheiding aanhangig gemaakt. In 2012 in Nederland en in 2015 te Turkije. Die procedures zijn uiteindelijk weer door de vrouw beëindigd. Partijen zijn voor de kinderen bij elkaar gebleven. Partijen hebben tijdens het huwelijk mede vanwege het werk van de man een aantal jaren in Turkije gewoond en een aantal jaren in Engeland. In Turkije woonden partijen daadwerkelijk apart in ieder een eigen woning. In Engeland woonde partijen ieder op een eigen verdieping van een grote woning, ieder met eigen voorzieningen. In de zomer van 2019 zijn partijen vanwege het werk van de man naar Nederland verhuisd. De vrouw woont sindsdien in de echtelijke woning te [plaats] . De man is na terugkomst in Nederland in een huurappartement te [plaats] gaan wonen. De man geeft aan dat de vrouw gedurende de laatste 9 jaar van het huwelijk door de man werd onderhouden, gelijk te stellen met de betaling van partneralimentatie. In het kader van de arbeidsvoorwaarden van de man ontving de vrouw in Engeland een maandelijkse bijdrage van 2.100 Britse pond, dit naast additionele betalingen door de man voor bijvoorbeeld vakanties en vliegtickets. Zij had geen kosten aan de woning. Op deze wijze leefde de vrouw geheel kosteloos, waarbij de man alle kosten voor zijn rekening nam.
2.7.8.
De man stelt, naar de rechtbank begrijpt primair, dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd en subsidiair dat voor wat betreft de behoefte van de vrouw dient te worden aangesloten bij het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving, voor datum indiening verzoekschrift, zijnde het inkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019.
Uit de door de man overgelegde jaaropgaven 2017 t/m 2019 blijkt een jaarinkomen van:
2017 € 235.833,-;
2018 € 230.185,-;
2019 € 207.687,-;
Het gemiddelde jaarloon over de jaren 2017 t/m 2019 bedraagt € 224.568. Voor de behoefte van de vrouw dient aansluiting te worden gezocht bij dit gemiddelde jaarloon, waarbij de man verwijst naar de door hem als bijlage 25 overgelegde “berekening partneralimentatie ten behoeve van behoefte (2017-2019)” .
In 2020 was het jaarinkomen van de man € 336.249,-. Desgevraagd heeft de man aangegeven dat zijn werkgever, een wereldwijde logistieke dienstverlener, vanwege de corona crisis in 2020 financieel een goed jaar heeft gehad. De man sluit niet uit dat dit in 2021 en 2022 ook het geval zal zijn.
2.7.7.
Verder geeft de man in het kader van de behoeftigheid van de vrouw aan, dat de vrouw in staat moet zijn om in ieder geval deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is afgestudeerd aan de kunstacademie aan [kunstacademie] te [plaats] . Na haar studie heeft de vrouw enige jaren als designer voor het merk [merk] gewerkt, dit tot de geboorte van de dochter van partijen. Tijdens het huwelijk is de vrouw altijd blijven tekenen en schilderen en geeft zij ook schilder- tekenlessen. De vrouw drijft volgens de man een onderneming onder de naam [onderneming] .
2.7.8.
Wat betreft zijn draagkracht verwijst de man naar twee berekeningen van zijn kant:
-bijlage 30: “berekening partneralimentatie ten behoeve van draagkracht (2018-2020) inclusief aandelen”, met een bruto arbeidsinkomen van € 258.040,- per jaar, een NBI per jaar van € 141.010,- en een bruto alimentatie per maand van € 6.026,-;
-bijlage 31: “berekening partneralimentatie ten behoeve van draagkracht (2018-2020) inclusief helft aandelen”, met een bruto inkomen van € 233.816,- per jaar, een NBI per jaar van € 128.777,- en een bruto alimentatie per maand van € 4.952,-.
De partnerbijdrage, overwegingen van de rechtbank
2.7.9.
Uit hetgeen partijen zowel schriftelijk als mondeling naar voren hebben gebracht over de geschiedenis van hun huwelijk maakt de rechtbank op dat het huwelijk van partijen een geheel eigen dynamiek heeft gekend, welke dynamiek partijen beide hebben laten voortduren. Dat de man een groot gevoel van onrechtvaardigheid ervaart bij de verzoeken van de vrouw, mede vanuit de gedachte “wie goed doet, goed ontmoet”, is vanuit zijn perspectief wellicht niet onbegrijpelijk. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat vanwege de door de man gestelde feiten en omstandigheden gedurende het huwelijk, welke overigens deels door de vrouw zijn betwist, er een situatie bestaat dat van de man niet kan worden verwacht dat hij, al dan niet ten volle, een bijdrage levert in het levensonderhoud van de vrouw.
2.7.10.
De rechtbank stelt vast dat partijen inmiddels 22 jaar zijn gehuwd en dat er sprake is geweest van een huwelijk waarbij de man fulltime werkzaam is geweest en de vrouw zich voornamelijk heeft bezig gehouden met de opvoeding van de kinderen. Partijen hebben gedurende het huwelijk ruim kunnen leven van het inkomen van de man en van de secundaire arbeidsvoorwaarden waarop de man als expat aanspraak heeft kunnen maken.
2.7.11.
De vrouw heeft haar huwelijkse behoefte, anders dan de man meent, wel degelijk onderbouwd, en wel aan de hand van de 60% hofnorm. De man heeft de toepasselijkheid van deze norm, niet, althans onvoldoende betwist. Daarbij wijst de rechtbank er op dat alleen het betwisten van de hofnorm niet voldoende is om af te wijken van deze norm. Het was aan de man om aan te voeren op grond waarvan de gestelde behoefte op basis van de hofnorm niet juist zou zijn. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op de verklaring van de man ter zitting dat hij vanuit zijn inkomen slechts een gering vermogen heeft kunnen opbouwen. Het inkomen van de man en al hetgeen hij als expat ontving aan vergoedingen, is volgens de man kennelijk opgegaan aan het levensonderhoud van het gezin. Toepassing van de 60% hofnorm geeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een reëel beeld van de behoefte van de vrouw.
2.7.12.
Anders dan de vrouw, na wijzigingen van haar verzoek heeft gedaan, zal de rechtbank bij toepassing van de 60% hofnorm niet uitgaan van het jaarinkomen van de man in 2020. Partijen zijn immers reeds in de zomer van 2019 gescheiden gaan leven en het aanzienlijke hogere inkomen van de man in 2020 vormt naar het oordeel van de rechtbank geen juiste grondslag voor de vaststelling van de huwelijkse behoefte van de vrouw.
Omdat het inkomen van de man over de jaren 2017, 2018 en 2019 een wisselend beeld laat zien, naar de rechtbank aanneemt vanwege een bonusregeling waar de man aanspraak op heeft, zal de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat voor wat betreft de behoefte van de vrouw aangesloten dient te worden bij het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving, voor datum indiening verzoekschrift, zijnde het inkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019. Dit gemiddelde jaarloon over de jaren 2017 t/m 2019 bedraagt € 224.568. De rechtbank volgt de man ook in zijn berekening, bijlage 25, van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) per jaar van € 124.107,- zijnde € 10.342,- per maand. Dit NBI komt vrijwel overeen met het door de vrouw in haar verzoekschrift onder punt 32 berekende NBI van de man van € 10.059,-.
Uitgaande van de kosten voor de kinderen van € 1.340,-, resteert er € 9.002,-. 60% hiervan is € 5.401,- netto. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw dan ook vast op € 5.401,- netto.
2.7.13.
Wat betreft de vraag of en zo ja in welke mate de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien overweegt de rechtbank als volgt. Uit hetgeen de man heeft gesteld over inkomsten van de vrouw tijdens het huwelijk, en gelet op de gemotiveerde betwistingen op dit punt door de vrouw, kan de rechtbank niet vaststellen dat de vrouw uit hoofde van verkoop van kunst en/of het geven van schilder en tekenlessen structureel inkomsten heeft genoten. Om op dit punt evenwel nog meer inzicht te krijgen zal de rechtbank de vrouw opdragen om haar aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2016 t/m 2020 nog in het geding te brengen op de in het dictum aan te geven wijze.
2.7.14
Indien de vrouw gedurende het huwelijk geen inkosten heeft genoten, dan wil dat voor de rechtbank nog niet zeggen dat de vrouw na het huwelijk niet geacht kan worden deels in haar eigen levensonderhoud te kunnen gaan voorzien. De vrouw zelf stelt immers ook dat zij bewust is van het feit dat van haar verwacht wordt een eigen inkomen te genereren.
Het gegeven dat de kinderen van partijen inmiddels in hoge mate een eigen en zelfstandig leven leiden biedt de vrouw de tijd om zich te richten op de arbeidsmarkt. De academische opleiding van de vrouw, de ervaring van de vrouw, haar internationale netwerk en naar de rechtbank aanneemt haar talenkennis, zouden de vrouw mogelijkheden moeten bieden om een inkomen te gaan verwerven binnen dan wel buiten de kunstsector. De beslissing op de vraag of en zo ja in welke mate de rechtbank bij de vaststelling van de partnerbijdrage rekening zal houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw én de beslissing op het verzoek van de man om een vast te stellen partnerbijdrage in tijd te limiteren zal de rechtbank aanhouden in afwachting van de onder punt 2.7.13 genoemde stukken welke de vrouw nog dient te overleggen, alsmede in afwachting van de overige stukken welke partijen in het kader van de verdeling nog dienen te overleggen.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn het er over eens dat als peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap uitgegaan dient te worden van datum indiening verzoek echtscheiding, derhalve 19 december 2019. De rechtbank begrijpt dat partijen het er verder ook over eens zijn dat voor de waardering uit kan worden gegaan van de datum feitelijke waardering, tenzij anders aangegeven.
2.8.2.
De vrouw heeft verzocht de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen. De rechtbank begrijpt dat de vrouw de rechtbank verzoekt om de wijze van verdeling te gelasten.
Uit de verzoeken van de man blijkt het de rechtbank niet duidelijk of hij de rechtbank verzoekt om de wijze van verdeling te gelasten of dat hij de rechtbank verzoekt de verdeling vast te stellen. De rechtbank begrijpt vooralsnog dat ook de man de rechtbank verzoekt om de wijze van verdeling te gelasten.
Verzoeken van de vrouw
2.8.3.
Voor een opsomming van de verzoeken van de vrouw verwijst de rechtbank vooralsnog naar de brief van de vrouw van 13 april 2021, punt VI. a. t/m l en punt VII a. en b.
Verzoeken van de man
2.8.4.
Voor een opsomming van de verzoeken van de man verwijst de rechtbank vooralsnog naar zijn zelfstandige verzoeken van 10 maart 2020, punt VI, VII, VIII, IX, X.
In het navolgende zal de rechtbank die verzoeken bespreken die leiden tot opdrachten aan partijen om de rechtbank nader te informeren.
De woning te [plaats]
2.8.5.
Partijen hebben in gemeenschappelijk eigendom de woning aan het adres [adres] . De vrouw wenst dat de woning aan haar wordt toebedeeld voor een waarde van € 492.000, waarbij de toebedeling zal geschieden onder de opschortende voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, waarna de vrouw gehouden is om de helft van de overwaarde aan de man te voldoen.
De man wenst dat de woning wordt verkocht, waarbij beide partijen zullen worden ontslagen uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening en de overwaarde bij helfte zal worden verdeeld.
2.8.6.
Partijen hebben de rechtbank onvoldoende geïnformeerd over de huidige vrije verkoopwaarde van de woning. De rechtbank beveelt partijen ex. artikel 22 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) om de rechtbank te informeren omtrent de huidige vrije verkoopwaarde van de woning in leegstaande staat, dit middels overlegging van een in gezamenlijke opdracht door een makelaar opgesteld taxatierapport. Voldoen partijen niet aan dit bevel dan zal de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
2.8.7.
Aan de hand van de vast te stellen waarde dient de vrouw aan te geven of zij in staat is om de overname van de woning te financieren onder uitkoop van de man voor de overwaarde en onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheekschuld.
Voortgezet gebruik van de woning
2.8.8.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
2.8.9.
Nu het naar verwachting van de rechtbank nog enige tijd zal duren voordat partijen definitieve afspraken hebben gemaakt rondom de woning heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank recht en belang bij het voortgezet gebruik van de woning. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
Het appartement te [plaats] , Turkije
2.8.10.
De man heeft gesteld dat tot de gemeenschap van goederen behoort het appartementsrecht van de onroerende zaak gelegen te [plaats] , Turkije. De vrouw is volgens de man voor één-vierde deel eigenaar van het onroerende goed. De man schat de waarde van het onroerende goed tussen de € 560.000 en € 600.000. Hij verzoekt de rechtbank te bepalen dat het appartementsrecht aan de vrouw wordt toebedeeld waarbij hij aanspraak maakt op de helft van de waarde daarvan.
2.8.11.
De vrouw heeft niet betwist dat zij mede-eigenaar is van het door de man genoemde appartement. In eerste instantie heeft de vrouw gesteld dat haar aandeel in het appartement buiten de gemeenschap van goederen valt omdat zij het aandeel heeft verkregen na overlijden van haar moeder door middel van een schenking van haar vader aan zijn drie kinderen. Volgens de vrouw is er sprake van een schenking bij uitsluiting waardoor het aandeel tot het privé vermogen van de vrouw behoort. Ter zitting heeft de vrouw, naar de rechtbank begrijpt, dit standpunt gewijzigd aldus dat zij thans stelt dat haar aandeel in het appartement buiten de gemeenschap valt op grond van het Turkse recht.
De rechtbank stelt vast dat vooralsnog niet gebleken is dat de vrouw haar aandeel in het appartement onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen uit een schenking van haar vader. Verder kan de rechtbank het standpunt van de vrouw vooralsnog niet volgen dat Turks recht maakt dat haar aandeel buiten de Nederlandse huwelijkse gemeenschap van goederen valt. De vrouw heeft aangeboden haar standpunt nader te onderbouwen. De rechtbank beveelt de vrouw ex. artikel 22 Rv. informatie te verstrekken ter onderbouwing van haar standpunt dat haar aandeel in het appartement te [plaats] niet in de Nederlandse gemeenschap van goederen valt. De man wordt in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bankrekeningen,
Aandelen [aandeel] en [aandeel] ,
[aandeel] .
Polis Nationale Nederlanden, excedent pensioenpremie, pensioenpremie,
2.8.12
Partijen hebben over voornoemde onderwerpen verzoeken ingediend, standpunten ingenomen en verweer gevoerd. De rechtbank heeft vooralsnog onvoldoende informatie om beslissingen te nemen.
2.8.13.
De rechtbank beveelt partijen ex artikel 22 Rv de rechtbank nader te informeren over deze onderwerpen, dit onder overlegging van in ieder geval:
-aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2016 t/m 2020;
-indien niet in Nederland, maar elders belastingaangifte is gedaan van inkomen en/of vermogen, deze aangiften en aanslagen over de jaren 2016 t/m 2020;
-polisbladen van lijfrente- en of beleggingsverzekeringen en pensioenvoorzieningen waar partijen als verzekerde en of begunstigde zijn aangemerkt, waaronder de door de vrouw genoemde polis Nationale Nederlanden, excedent pensioenpremie, pensioenpremie;
-overzicht van de huidige waarde van voornoemde polissen;
-bankafschriften van de alle door beide partijen in hun processtukken genoemde bankrekeningen waaruit het saldo blijkt op 19 december 2019 en op 19 juni 2019;
-overzichten van aandelenportefeuilles, waaronder de door de vrouw genoemde aandelen [aandeel] , [aandeel] en [aandeel] .
2.8.14.
Partijen dienen voornoemde stukken aan de rechtbank te overleggen met een deugdelijke en goed onderbouwde toelichting, indien nodig of gewenst voorzien van een toelichting door de adviseur van partijen die de belastingaangifte voor partijen heeft verzorgd en een toelichting vanuit de werkgever van de man.
2.8.15.
De rechtbank wijst beide partijen op hun inlichtingenplicht van artikel 21 Rv en hun informatieplicht van artikel 22 Rv.
Inboedel
2.8.16.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over hetgeen hen rondom de inboedel nog verdeeld hield. Ieder behoudt en krijgt toebedeeld hetgeen zij/hij thans aan inboedel bestanddelen onder zich heeft. Op dit punt behoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen.
Het verdere verloop van de procedure
2.8.17.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank de verzoeken ter zake de partnerbijdrage en de verdeling aanhouden met opdrachten aan partijen genoemd onder punt 2.7.13, 2.8.6., 2.8.7. en 2.8.11. t/m 2.8.14.
Gelet op de omvang van de opdrachten aan partijen zal de rechtbank de zaak vooralsnog pro-forma aanhouden voor de duur van 3 maanden, tot 26 augustus 2021. Indien partijen uitstel wensen dan kunnen zij daar gezamenlijk om verzoeken.
Na ontvangt van de nadere stukken van partijen met toelichting worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken daarna te reageren op de stukken en toelichting van de andere partij. Daarna zal de rechtbank naar verwachting een nadere mondelinge behandeling bepalen. In dat kader verzoekt de rechtbank partijen om nu reeds, binnen 14 dagen na heden, hun verhinderdata door te geven voor de maanden oktober, november en december voor het alvast inplannen van een zitting. De rechtbank zal een dagdeel voor deze zitting reserveren.
2.8.18.
De rechtbank wil niet uitsluiten dat al hetgeen in het voorafgaande door de rechtbank is overwogen en de richting die is aangegeven ter zake de partnerbijdrage en de verdeling alsnog kan leiden tot overeenstemming van partijen op (deel)onderwerpen. Mocht dat zo zijn dan staat het partijen uiteraard vrij om de rechtbank daarover te informeren met het verzoek om gemaakte afspraken op te nemen in een af te geven beschikking.
2.8.19.
Ten overvoede wijst de rechtbank er op dat de beschikking voorlopige voorzieningen wat betreft de partnerbijdrage haar werking behoudt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat partijen in onderling overleg afspreken wanneer de man de zorg draagt voor de minderjarige;
3.4.
bepaalt dat de man € 448,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw jegens de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning gelegen aan [adres] , voor de duur van zes maanden vanaf de dag van inschrijving van onderhavige beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
3.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofverblijfplaats, de zorgregeling, de kinderbijdrage en het voortgezet gebruik van de woning uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
houdt de beslissingen ten aanzien van partnerbijdrage en de verdeling (C/15/297353 / FA RK 19-7254 en C/15/302553 / FA RK 20-2320) aan tot
26 augustus 2021 PRO FORMA,met opdrachten aan partijen als genoemd onder punt 2.7.13, 2.8.6., 2.8.7. en 2.8.11. t/m 2.8.14.
3.8.
draagt partijen op
binnen 14 dagen na hedenhun verhinderdata op te geven voor de maanden oktober, november en december 2021;
3.9.
zal partijen daarna informeren over de verdere voortgang van de procedure;
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.D. Warmerdam op 28 mei 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.