2.7.Onderhoudsbijdrage(n)
In het navolgende zijn bedragen afgerond op hele euro’s.
2.7.1.De vrouw heeft de verzoeken ter zake de inmiddels meerderjarige dochter van partijen ingetrokken. Ter zake de nog minderjarige zoon van partijen heeft de vrouw verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 1.209,- per maand, althans € 572,-. De vrouw maakt daarbij onderscheid in de situatie dat de man de schoolkosten voor zijn rekening blijft nemen, dan verzoekt zij om een bijdrage van € 572,- en de situatie dat de man de schoolkosten niet voor zijn rekening blijft nemen, dan verzoekt de vrouw om een bijdrage van € 1.209,-.
2.7.2.De man heeft ter zitting verklaard dat de schoolkosten voor de kinderen door zijn werkgever worden voldaan, zodat hierop geen acht geslagen hoeft te worden met betrekking tot de behoefte van de minderjarige.
2.7.3.De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorziening van 30 maart 2020 vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte voor beide kinderen € 1.340,- bedraagt, ofwel € 670,- per kind per maand. In onderhavige procedure gaan partijen eveneens uit van een behoefte van nagenoeg € 1.340,-. Vanwege de wettelijke indexering, die voor 2021 3% bedraagt, gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 1.380,- Voor de thans nog minderjarige zoon kan de behoefte dan ook worden vastgesteld op € 690,-.
In de huidige situatie heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen inkomen en geen draagkracht om bij te dragen in de kosten van de minderjarige. Gelet op het inkomen van de man van € 331.843 in 2020, heeft hij voldoende draagkracht om in de behoefte van de minderjarige te voorzien.
Uit hetgeen ter zitting is besproken begrijpt de rechtbank dat de minderjarige per week 3 á 4 dagen bij de man te [plaats] is. Naar het oordeel van de rechtbank past hierbij een zorgkorting van 35%. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage dient te voldoen van € 448,-.
De rechtbank zal als ingangsdatum bepalen de datum van inschrijving van onderhavige beschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat deze beslissing aansluit op de beslissing in de beschikking voorlopige voorzieningen.
De partnerbijdrage, standpunten van de vrouw
2.7.4.De vrouw heeft, na wijziging, verzocht om een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 10.000,- bruto per maand, ingaande per datum van inschrijving van onderhavige beschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans een bijdrage en een ingangsdatum zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
De vrouw voert aan dat partijen 25 jaar een affectieve relatie hebben gehad, waarvan zij 21 jaar met elkaar gehuwd zijn. De vrouw werkt sinds de geboorte van de dochter van partijen niet meer, mede ook vanwege de internationale carrière van de man die voor partijen gepaard is gegaan met (internationale) verhuizingen.
De vrouw is kunstenares, althans zij heeft een kunstzinnige achtergrond, op het gebied van tekenen en schilderen. De vrouw geeft aan geen onderneming te hebben en ook geen inkomsten te verwerven met de verkoop van schilderen en/of het geven van teken- en schilderlessen. De vrouw geeft aan dat zij bewust is van het feit dat van haar verwacht wordt een eigen inkomen te genereren, dat is tot op heden echter niet gelukt. Verder geeft de vrouw aan dat zij geen inkomsten heeft uit verhuur van een appartement te [plaats] , Turkije.
2.7.5.De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift haar behoefte berekend op € 5.228,- netto per maand, uitgaande van de 60% hofnorm en een jaarinkomen van de man in 2019 van € 230.185,- en een netto besteedbaar inkomen van de man van € 10.059,-.
De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorziening van 30 maart 2020 de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.570,-.
In haar pleitnotitie van 16 april 2021 heeft de vrouw haar behoefte berekend op € 8.000,- netto per maand, uitgaande van de 60% hofnorm en een jaarinkomen van de man van € 331.843 in 2020,- en een netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 14.673,-.
De partnerbijdrage, standpunten van de man
2.7.5.De man heeft een draagkracht en behoefte verweer gevoerd. Hij verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man om een door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te beperken tot maximaal vijf jaar.
2.7.6.De man heeft aangevoerd dat partijen al ruim 9 jaar leven als ware zij gescheiden. De vrouw heeft reeds twee keer eerder een procedure tot echtscheiding aanhangig gemaakt. In 2012 in Nederland en in 2015 te Turkije. Die procedures zijn uiteindelijk weer door de vrouw beëindigd. Partijen zijn voor de kinderen bij elkaar gebleven. Partijen hebben tijdens het huwelijk mede vanwege het werk van de man een aantal jaren in Turkije gewoond en een aantal jaren in Engeland. In Turkije woonden partijen daadwerkelijk apart in ieder een eigen woning. In Engeland woonde partijen ieder op een eigen verdieping van een grote woning, ieder met eigen voorzieningen. In de zomer van 2019 zijn partijen vanwege het werk van de man naar Nederland verhuisd. De vrouw woont sindsdien in de echtelijke woning te [plaats] . De man is na terugkomst in Nederland in een huurappartement te [plaats] gaan wonen. De man geeft aan dat de vrouw gedurende de laatste 9 jaar van het huwelijk door de man werd onderhouden, gelijk te stellen met de betaling van partneralimentatie. In het kader van de arbeidsvoorwaarden van de man ontving de vrouw in Engeland een maandelijkse bijdrage van 2.100 Britse pond, dit naast additionele betalingen door de man voor bijvoorbeeld vakanties en vliegtickets. Zij had geen kosten aan de woning. Op deze wijze leefde de vrouw geheel kosteloos, waarbij de man alle kosten voor zijn rekening nam.
2.7.8.De man stelt, naar de rechtbank begrijpt primair, dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd en subsidiair dat voor wat betreft de behoefte van de vrouw dient te worden aangesloten bij het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving, voor datum indiening verzoekschrift, zijnde het inkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019.
Uit de door de man overgelegde jaaropgaven 2017 t/m 2019 blijkt een jaarinkomen van:
2017 € 235.833,-;
2018 € 230.185,-;
2019 € 207.687,-;
Het gemiddelde jaarloon over de jaren 2017 t/m 2019 bedraagt € 224.568. Voor de behoefte van de vrouw dient aansluiting te worden gezocht bij dit gemiddelde jaarloon, waarbij de man verwijst naar de door hem als bijlage 25 overgelegde “berekening partneralimentatie ten behoeve van behoefte (2017-2019)” .
In 2020 was het jaarinkomen van de man € 336.249,-. Desgevraagd heeft de man aangegeven dat zijn werkgever, een wereldwijde logistieke dienstverlener, vanwege de corona crisis in 2020 financieel een goed jaar heeft gehad. De man sluit niet uit dat dit in 2021 en 2022 ook het geval zal zijn.
2.7.7.Verder geeft de man in het kader van de behoeftigheid van de vrouw aan, dat de vrouw in staat moet zijn om in ieder geval deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is afgestudeerd aan de kunstacademie aan [kunstacademie] te [plaats] . Na haar studie heeft de vrouw enige jaren als designer voor het merk [merk] gewerkt, dit tot de geboorte van de dochter van partijen. Tijdens het huwelijk is de vrouw altijd blijven tekenen en schilderen en geeft zij ook schilder- tekenlessen. De vrouw drijft volgens de man een onderneming onder de naam [onderneming] .
2.7.8.Wat betreft zijn draagkracht verwijst de man naar twee berekeningen van zijn kant:
-bijlage 30: “berekening partneralimentatie ten behoeve van draagkracht (2018-2020) inclusief aandelen”, met een bruto arbeidsinkomen van € 258.040,- per jaar, een NBI per jaar van € 141.010,- en een bruto alimentatie per maand van € 6.026,-;
-bijlage 31: “berekening partneralimentatie ten behoeve van draagkracht (2018-2020) inclusief helft aandelen”, met een bruto inkomen van € 233.816,- per jaar, een NBI per jaar van € 128.777,- en een bruto alimentatie per maand van € 4.952,-.
De partnerbijdrage, overwegingen van de rechtbank
2.7.9.Uit hetgeen partijen zowel schriftelijk als mondeling naar voren hebben gebracht over de geschiedenis van hun huwelijk maakt de rechtbank op dat het huwelijk van partijen een geheel eigen dynamiek heeft gekend, welke dynamiek partijen beide hebben laten voortduren. Dat de man een groot gevoel van onrechtvaardigheid ervaart bij de verzoeken van de vrouw, mede vanuit de gedachte “wie goed doet, goed ontmoet”, is vanuit zijn perspectief wellicht niet onbegrijpelijk. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat vanwege de door de man gestelde feiten en omstandigheden gedurende het huwelijk, welke overigens deels door de vrouw zijn betwist, er een situatie bestaat dat van de man niet kan worden verwacht dat hij, al dan niet ten volle, een bijdrage levert in het levensonderhoud van de vrouw.
2.7.10.De rechtbank stelt vast dat partijen inmiddels 22 jaar zijn gehuwd en dat er sprake is geweest van een huwelijk waarbij de man fulltime werkzaam is geweest en de vrouw zich voornamelijk heeft bezig gehouden met de opvoeding van de kinderen. Partijen hebben gedurende het huwelijk ruim kunnen leven van het inkomen van de man en van de secundaire arbeidsvoorwaarden waarop de man als expat aanspraak heeft kunnen maken.
2.7.11.De vrouw heeft haar huwelijkse behoefte, anders dan de man meent, wel degelijk onderbouwd, en wel aan de hand van de 60% hofnorm. De man heeft de toepasselijkheid van deze norm, niet, althans onvoldoende betwist. Daarbij wijst de rechtbank er op dat alleen het betwisten van de hofnorm niet voldoende is om af te wijken van deze norm. Het was aan de man om aan te voeren op grond waarvan de gestelde behoefte op basis van de hofnorm niet juist zou zijn. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op de verklaring van de man ter zitting dat hij vanuit zijn inkomen slechts een gering vermogen heeft kunnen opbouwen. Het inkomen van de man en al hetgeen hij als expat ontving aan vergoedingen, is volgens de man kennelijk opgegaan aan het levensonderhoud van het gezin. Toepassing van de 60% hofnorm geeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een reëel beeld van de behoefte van de vrouw.
2.7.12.Anders dan de vrouw, na wijzigingen van haar verzoek heeft gedaan, zal de rechtbank bij toepassing van de 60% hofnorm niet uitgaan van het jaarinkomen van de man in 2020. Partijen zijn immers reeds in de zomer van 2019 gescheiden gaan leven en het aanzienlijke hogere inkomen van de man in 2020 vormt naar het oordeel van de rechtbank geen juiste grondslag voor de vaststelling van de huwelijkse behoefte van de vrouw.
Omdat het inkomen van de man over de jaren 2017, 2018 en 2019 een wisselend beeld laat zien, naar de rechtbank aanneemt vanwege een bonusregeling waar de man aanspraak op heeft, zal de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat voor wat betreft de behoefte van de vrouw aangesloten dient te worden bij het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving, voor datum indiening verzoekschrift, zijnde het inkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019. Dit gemiddelde jaarloon over de jaren 2017 t/m 2019 bedraagt € 224.568. De rechtbank volgt de man ook in zijn berekening, bijlage 25, van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) per jaar van € 124.107,- zijnde € 10.342,- per maand. Dit NBI komt vrijwel overeen met het door de vrouw in haar verzoekschrift onder punt 32 berekende NBI van de man van € 10.059,-.
Uitgaande van de kosten voor de kinderen van € 1.340,-, resteert er € 9.002,-. 60% hiervan is € 5.401,- netto. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw dan ook vast op € 5.401,- netto.
2.7.13.Wat betreft de vraag of en zo ja in welke mate de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien overweegt de rechtbank als volgt. Uit hetgeen de man heeft gesteld over inkomsten van de vrouw tijdens het huwelijk, en gelet op de gemotiveerde betwistingen op dit punt door de vrouw, kan de rechtbank niet vaststellen dat de vrouw uit hoofde van verkoop van kunst en/of het geven van schilder en tekenlessen structureel inkomsten heeft genoten. Om op dit punt evenwel nog meer inzicht te krijgen zal de rechtbank de vrouw opdragen om haar aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2016 t/m 2020 nog in het geding te brengen op de in het dictum aan te geven wijze.
2.7.14Indien de vrouw gedurende het huwelijk geen inkosten heeft genoten, dan wil dat voor de rechtbank nog niet zeggen dat de vrouw na het huwelijk niet geacht kan worden deels in haar eigen levensonderhoud te kunnen gaan voorzien. De vrouw zelf stelt immers ook dat zij bewust is van het feit dat van haar verwacht wordt een eigen inkomen te genereren.
Het gegeven dat de kinderen van partijen inmiddels in hoge mate een eigen en zelfstandig leven leiden biedt de vrouw de tijd om zich te richten op de arbeidsmarkt. De academische opleiding van de vrouw, de ervaring van de vrouw, haar internationale netwerk en naar de rechtbank aanneemt haar talenkennis, zouden de vrouw mogelijkheden moeten bieden om een inkomen te gaan verwerven binnen dan wel buiten de kunstsector. De beslissing op de vraag of en zo ja in welke mate de rechtbank bij de vaststelling van de partnerbijdrage rekening zal houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw én de beslissing op het verzoek van de man om een vast te stellen partnerbijdrage in tijd te limiteren zal de rechtbank aanhouden in afwachting van de onder punt 2.7.13 genoemde stukken welke de vrouw nog dient te overleggen, alsmede in afwachting van de overige stukken welke partijen in het kader van de verdeling nog dienen te overleggen.