Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[passagier sub 1]
[passagier sub 2]
[passagier sub 3] ,wonende te [woonplaats]
[passagier sub 4], wonende te [woonplaats]
[passagier sub 5],
[passagier sub 6]
[passagier sub 7]
[passagier sub 8]
1.Het procesverloop
2.De feiten
Zoals u weet heeft Transavia haar beleid gewijzigd en restitueert zij betaalde ticketprijzen wanneer die door Covid-19 door haar zijn geannuleerd. Zoals eerder verzocht en aangegeven kunt u claims daartoe eenvoudig per e-mail indienen bij cliënte. Dat u hiertoe thans desalniettemin een procedure voor start, is sinds de beleidswijziging geheel overbodig.(…)”
“(…) Transavia heeft reeds aangetoond en aangegeven – door alle betalingen die zijn gedaan in verschillende zaken- dat waar passagiers recht hebben op restitutie, Transavia deze restitutie betaalt. Gezien de enorme aantallen waar Transavia mee te maken heeft, kan het evenwel voorkomen dat restitutie langer duurt dan gebruikelijk. (…) Het is dan ook onnodig en onredelijk dat op dit moment nog door u tot dagvaarden wordt overgegaan, terwijl u weet dat de ticketprijzen van de tickets die geannuleerd zijn door Covid-19 worden terugbetaald. (…) Graag ontvangt Transavia verder een overzicht van u met claims die u bij Transavia heeft ingediend namens de passagiers en waarop u een afwijzend antwoord of nog geen antwoord heeft ontvangen. Bij deze zegt Transavia nogmaals uitdrukkelijk toe dat als passagiers recht hebben op restitutie en deze nog niet betaald is, Transavia deze restitutie zal betalen. (…)”
3.De vordering
- de wettelijke rente over € 2.650,90 te rekenen vanaf zeven dagen na de annulering, althans vanaf de datum van de ingebrekestelling dan wel vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 390,09 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een gedeelte van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente; - de nakosten.
4.Het verweer
5.De beoordeling
a) - volledige terugbetaling van het ticket binnen zeven dagen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor het gedeelte en de gedeelten die reeds zijn gemaakt indien verder reizen in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier geen zin meer heeft, alsmede in voorkomend geval,
(a) een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;
(b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;
(c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en
(d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten is echter niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (vgl. HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:590). Volgens de Hoge Raad zijn er immers gevallen denkbaar waarin de benadeelde deze kosten als gevolg van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis maakt in de redelijke veronderstelling dat hem in verband daarmee een bepaalde vordering toekomt. De vraag in hoeverre de kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, zoals de vraag of er verweer is gevoerd of is te verwachten en de door partijen ingenomen standpunten.