In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2020. Eiser, wonende te [Z], heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van Cocensus, die de waarde van zijn woning had vastgesteld op € 402.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 362.000, maar eiser was het hier niet mee eens en stelde een lagere waarde van € 251.000 voor. Tijdens de zitting op 28 oktober 2021 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn echtgenote, zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar taxatierapporten en bouwkundige rapporten die de slechte staat van de woning onderbouwden.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten niet voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser, vooral vanwege de verschillen in onderhoudsniveau en ligging. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning vastgesteld op € 330.000, en het beroep van eiser gegrond verklaard. De uitspraak heeft ook gevolgen voor de aanslag onroerendezaakbelastingen, die dienovereenkomstig werd verminderd. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegewezen, omdat er geen kosten waren gesteld.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.