ECLI:NL:RBNHO:2021:12666

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB-21_118
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en de redelijke termijn voor besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. I. Rhodes, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door M.E. van Dijk. Eiseres ontving sinds 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. In juni 2019 meldde zij dat zij een persoon in huis wilde nemen, maar de gemeente constateerde later dat deze persoon op haar adres was ingeschreven. De gemeente heeft vervolgens de bijstandsverlening ingetrokken en een bedrag van € 11.370,13 aan teveel verstrekte bijstand teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 heeft eiseres betoogd dat zij aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan en dat er geen gezamenlijke huishouding was. De rechtbank oordeelde dat de lange duur van het onderzoek en de vertraagde besluitvorming hebben geleid tot een onevenredig hoge terugvordering. De rechtbank concludeerde dat het niet proportioneel was om de volledige bijstand terug te vorderen, en vernietigde het bestreden besluit voor de periode van de terugvordering, terwijl het voor de rest in stand bleef. De rechtbank beperkte de terugvordering tot de periode van 18 juni 2019 tot en met 30 september 2019 en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/118

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Rhodes)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde
:M.E. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 18 juni 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 4 november 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder een totaal van
€ 11.370,13 aan teveel verstrekte bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 17 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Eiseres is verschenen en is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was [naam 1] , sociaal rechercheur, aanwezig.

Overwegingen

Vaststaande feiten
1.1
Eiseres ontving bijstand vanaf 2017 naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2
Eiseres heeft tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente op 11 juni 2019 melding gedaan van haar voornemen een persoon in huis te nemen. De medewerker van de gemeente heeft op 24 juni 2019 geconstateerd, bij een controle van de inschrijvingen op het woonadres van eiseres, dat er met ingang van 18 juni 2019 een persoon staat ingeschreven op haar adres.
1.3
Bij besluit van 19 augustus 2019 is vanaf 18 juni 2019 de kostendelersnorm toegepast. Verweerder heeft daarbij vermeld dat binnenkort een uitgebreid onderzoek gestart zal worden ter vaststelling van de feitelijke woonsituatie.
1.4
Op 28 juli 2019 is een anonieme schriftelijke mededeling gedaan waaruit een vermoeden naar voren is gekomen dat eiseres samenwoont met [naam 2] . Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder op 24 september 2019 een rechtmatigheidsonderzoek in gang gezet. Dat onderzoek is afgerond op 3 november 2020.
Standpunt eiseres
3.1
Eiseres voert in beroep aan dat zij aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Eiseres stelt dat niet blijkt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiseres en [naam 2] leven gescheiden van elkaar en er is geen sprake van financiële verstrengeling. Uit overmacht heeft [naam 2] voor eiseres een aantal betalingen verricht in verband met bewindvoering. Eiseres heeft dit later terugbetaald. Met betrekking tot het fiscaal partnerschap stelt eiseres dat indien twee personen staan ingeschreven op hetzelfde adres worden zij automatisch aangemerkt als fiscale partners, tenzij er sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst. Op aanraden van een medewerker van de gemeente heeft eiseres geen huurovereenkomst opgesteld. Zij is dan ook op onjuiste wijze ingelicht omtrent het al dan niet opstellen van een huurovereenkomst. Eiseres heeft op 11 juni 2019, alvorens de inschrijving van [naam 2] op 18 juni 2019, gesproken met een medewerker van de gemeente en de wijziging van haar woonsituatie doorgegeven. Een uitgebreid gespreksverslag ontbreekt, hetgeen niet voor risico van eiseres dient te komen.
3.2
Eiseres is voorts van mening dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie, zo heeft er geen huisbezoek plaatsgevonden. Ter zitting geeft eiseres aan dat het aangekondigde onderzoek in het besluit van 19 augustus 2019 nooit heeft plaatsgevonden. De anonieme melding heeft een ander licht op de zaak doen schijnen. Het fraudeonderzoek had voorkomen kunnen worden indien het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie eerder had plaatsgevonden.
3.3
Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat er dringende redenen zijn om af te zien van intrekking en terugvordering. Eiseres zit in een sociaal moeilijke situatie en is toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Standpunt verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres weliswaar heeft gemeld voornemens te zijn iemand in huis te nemen, maar zij heeft de daadwerkelijke inschrijving en het voeren van een gezamenlijke huishouding niet doorgegeven. Voorts heeft eiseres niet doorgegeven dat zij met terugwerkende kracht [naam 2] als fiscaal partner heeft laten aanmerken voor de inkomstenbelasting bij de belastingdienst. Het is de eigen verantwoordelijkheid is van eiseres om ervoor te zorgen dat zij, in overeenstemming met de werkelijke situatie, geregistreerd is. Verweerder betwist ter zitting de stelling van eiseres dat een medewerker van de gemeente haar zou hebben geadviseerd geen huurovereenkomst op te stellen en daarmee geadviseerd zou hebben hoe de regels te omzeilen. Op grond van artikel 3 lid 4 sub d van de Pw is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Dit vermoeden wordt primair aan de intrekking ten grondslag gelegd.
4.2
Subsidiair stelt verweerder dat uit alle feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen blijkt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zo is er geen huurovereenkomst, betaalt [naam 2] geen huur, slaapt [naam 2] in een door kasten afgescheiden deel in de kamer van de dochter van eiseres, ligt zijn kleding in het gedeelte van de dochter, doet [naam 2] klusjes in huis en wordt er af en toe samen gegeten en halen ze wel eens boodschappen voor elkaar. Verweerder stelt dat er sprake is van wederzijdse zorg bestaande uit een financiële verstrengeling en/of zorg anderszins.
4.3
Met betrekking de stelling van eiseres dat het aangekondigde onderzoek in het besluit van 19 augustus 2019 zo lang op zich heeft laten wachten, stelt verweerder ter zitting dat door de coronacrisis het is blijven liggen en begin 2020 pas is opgepakt.
4.4
De onterecht ontvangen bijstand is terecht teruggevorderd en niet is gebleken dat de hoogte van het bedrag niet klopt. Naar het oordeel van verweerder zijn er geen dringende redenen naar voren gebracht die nopen tot het afzien dan wel matigen van de terugvordering. De aangehaalde schuldenpositie en het gemeentelijke schuldhulpverleningstraject is onvoldoende om hiervan te kunnen spreken.
Beoordeling
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
5.1
Op grond van artikel 3 lid 4 aanhef en onder d van de Pw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
5.2
Krachtens artikel 3 lid 5 Pw wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld welke registraties voor de toepassing van artikel 3 lid 4 aanhef en onder d Pw in aanmerking worden genomen. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (het Besluit). Ingevolge artikel 3 lid 1 aanhef en onder a sub 2 van dat Besluit wordt als registratie onder meer aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Ingevolge het bepaalde in artikel 1.2 lid 1 aanhef en onder e van de Wet IB wordt onder fiscaal partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, (…), behoudens ingeval de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, (…), doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
5.3
Vaststaat dat eiseres en [naam 2] vanaf 18 juni 2019 hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Ook staat vast dat eiseres vanaf 18 juni 2019 bij de Belastingdienst geregistreerd stond als fiscaal partner van [naam 2] .
5.4
Eiseres heeft aangevoerd dat het fiscale partnerschap haar niet kan worden tegengeworpen omdat het rechtstreeks voortvloeit uit de wet en dus berust op een automatisme. De rechtbank is echter van oordeel dat deze grond niet kan slagen. Ingeval van zakelijke (onder)huur geldt immers een uitzondering op het fiscaal partnerschap. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om zich over de consequenties van een bepaalde keuze goed te laten voorlichten. De stelling van eiseres dat een medewerker van verweerder haar zou hebben aangeraden geen huurovereenkomst op te stellen, kan bij gebreke van enige onderbouwing met concrete feiten en omstandigheden en in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder niet slagen.
5.5
Verweerder heeft gelet op het bovenstaande terecht aangenomen dat eiseres op grond van dit onweerlegbaar rechtsvermoeden vanaf 18 juni 2019 een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] . Daarom hoefde verweerder ook niet te onderzoeken of is voldaan aan het zorgvereiste.
5.6
Dat eiseres betwist de inlichtingenplicht te hebben geschonden kan de rechtbank niet volgen. Uit de stukken blijkt immers dat eiseres slechts het voornemen heeft geuit om een persoon in huis te nemen. Zij heeft vervolgens niet gemeld dat [naam 2] zich op 18 juni 2019 heeft ingeschreven in het BRP. De medewerker van verweerder heeft dat na een controle op 24 juni 2019 zelf geconstateerd. Eiseres had redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit een wijziging betreft die van invloed kon zijn op haar recht op uitkering.
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarom terecht overgegaan tot intrekking van het recht op uitkering van eiseres en tot terugvordering van de bijstand die eiseres ten onrechte heeft ontvangen.
Matiging
5.8
De rechtbank is wel van oordeel dat er aanleiding is de hoogte van de terugvordering te matigen.
5.9
In dit kader acht de rechtbank van belang dat verweerder in het besluit van 19 augustus 2019 heeft aangekondigd binnenkort een uitgebreid onderzoek te starten naar de feitelijke situatie. Hier heeft verweerder echter geen gevolg aan gegeven. Wel is verweerder na het ontvangen van een anonieme tip in september 2019 gestart met een rechtmatigheidsonderzoek door de toezichthouder. Dit onderzoek is uiteindelijk afgerond op 3 november 2020.
5.1
Terugvordering van bijstand is een reparatoire maatregel, dat wil zeggen dat een betrokkene moet terugbetalen wat ten onrechte aan bijstand is ontvangen. De voor een betrokkene nadelige gevolgen van een besluit mogen echter niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dat doel van de bijstandsterugvordering (complementariteitsbeginsel) moet wel in overeenstemming zijn met het middel.
5.11
De lange duur van het onderzoek en de als gevolg daarvan vertraagde besluitvorming hebben er in dit geval toe geleid dat de terugvordering onevenredig hoog is opgelopen. Ook aan een wettelijke verplichting, zoals hier tot terugvordering, dient een bestuursorgaan, binnen een redelijke termijn gevolg te geven. Dit geldt in ieder geval als het te vorderen bedrag groter wordt naarmate er meer tijd verstrijkt, terwijl tegelijkertijd uit de stukken duidelijk naar voren komt dat verweerder al van aanvang af aan heeft getwijfeld aan de feitelijke situatie. Verweerder had al in september 2019, in afwachting van de definitieve uitkomst van het onderzoek, de betaling van de uitkering kunnen blokkeren. Eiseres had dan ook de mogelijkheid gehad daar rechtsmiddelen tegen aan te wenden en haar woonsituatie aan te passen.
5.12
Naar het oordeel van de rechtbank is de uiteindelijke omvang van de terugvordering dan ook (mede) het gevolg van de onvoldoende alerte handelwijze van verweerder, als gevolg waarvan de schuld steeds is toegenomen. Dat de coronacrisis daarbij ongetwijfeld een rol heeft gespeeld begrijpt de rechtbank, maar dat kan en mag dan niet volledig voor rekening van eiseres komen, gelet op de nadelige gevolgen daarvan voor haar.
5.13
In deze omstandigheden acht de rechtbank het niet proportioneel en niet redelijk om de verleende bijstand volledig terug te vorderen. Het bestreden besluit komt daarmee onder de gegeven omstandigheden in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit voor zover het de periode van de terugvordering betreft vernietigen wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het overige laat de rechtbank het bestreden besluit in stand.
7. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 18 juni 2019 tot en met 30 september 2019.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de periode van de terugvordering betreft;
  • herroept het primaire besluit II voor zover het de periode van de terugvordering betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.R. van ‘t Slot, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.