3.3.1Vrijspraak primair ten laste gelegde feit
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikelen 420bis, eerste lid, onder a en b Sr en 420quater, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van een van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Beoordeling
De rechtbank stelt om te beginnen vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het geld afkomstig is van enig misdrijf. Daarom zal allereerst moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte heeft op 14 januari 2019 bij de Douane verklaard dat hij met € 10.000,- aan contant geld reisde. Toen de douanebeambte de verdachte vroeg of hij nog meer geld bij zich had, heeft de verdachte verklaard dat het bedrag van € 10.000,- alles was. Na controle bleek dat de verdachte een contant geldbedrag van € 72.290,- bij zich had. Dit geldbedrag bestond uit 110 coupures van vijfhonderd euro, 345 coupures van vijftig euro en twee coupures van twintig euro. De verdachte heeft de biljetten meegevoerd door deze in een rugtas en een portefeuille en tussen de pagina’s van een boek, een kalender en twee brochures te stoppen.
De rechtbank is van oordeel dat de omvang van het geldbedrag, de coupures en de omstandigheden waaronder dit is aangetroffen, een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen oplevert. Dit is ook niet door de verdediging betwist. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
De verdachte heeft van meet af aan een verklaring gegeven over de herkomst van het geld. Hij heeft reeds op 14 januari 2019 bij de Douane en bij de FIOD verklaard dat het geld afkomstig is uit de opbrengst van de verkoop van het huis van zijn moeder. Er zou van de Chinese bankrekening van de moeder van de verdachte geld zijn overgemaakt naar de bankrekening van een tussenpersoon in China. De verdachte zou in Nederland het geld van deze tussenpersoon (genaamd [naam getuige]) in contanten (euro’s) hebben ontvangen. De verdachte heeft, ter onderbouwing van zijn verklaring, verschillende stukken overgelegd, waaronder een verkoopovereenkomst van een appartement te Fuzhou en een betaalbewijs, waaruit volgt dat er een aanbetaling voor de verkoop van het voornoemde appartement heeft plaatsgevonden. Ook heeft de verdachte bankafschriften en WeChat-gesprekken met [naam getuige] overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat er een geldbedrag in Chinese yen is overgemaakt naar de bankrekening van de zus van [naam getuige] ongeveer gelijk aan het bedrag dat de verdachte in euro’s bij zich had.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte hiermee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag en dat dit niet van misdrijf afkomstig is. Nu de verdachte een dergelijke verklaring heeft gegeven, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen. Het is niet aan de verdachte om aan te tonen dat zijn geld een legale herkomst heeft.
Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens summier nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Dit onderzoek bestond uit het doen horen van getuige [naam getuige] op 11 maart 2019. De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie aanvullend nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte had kunnen en tevens had moeten verrichten. Zo heeft het Openbaar Ministerie geen actieve rol genomen in het onderzoeken van de bankrekeninggegevens van de verdachte en de moeder van de verdachte en is de moeder van de verdachte niet als getuige gehoord.
De rechtbank acht de resultaten van het door het Openbaar Ministerie verrichte onderzoek onvoldoende om mede op basis daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Nu overig onderzoek naar de verklaring van de verdachte door het Openbaar Ministerie achterwege is gebleven, kan deze verklaring niet op voorhand als onjuist terzijde worden geschoven. Onder deze omstandigheden kan dus niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van het schuldwitwassen overweegt de rechtbank verder nog het volgende. Uit de verklaring van de verdachte en de stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verklaring volgt dat het geld van de verdachte ogenschijnlijk afkomstig is van een legale bron. Het feit dat de verdachte mogelijk zwart geld van getuige [naam getuige] heeft ontvangen, maakt niet dat het legale geld dat toebehoort aan de verdachte daarmee een illegale herkomst heeft gekregen.
Conclusie
De rechtbank oordeelt dat niet is bewezen dat de verdachte het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag heeft witgewassen, zodat hij van het primair ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken.
3.3.3Bewijsmotivering subsidiair ten laste gelegde feit
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewijs als volgt.
De verdachte is op 14 januari 2019 door de Douane te Schiphol achter de paspoortcontrole gecontroleerd. De verdachte heeft bij deze controle verklaard dat hij slechts een bedrag van € 10.000 bij zich had en dat hij daarvan geen aangifte had gedaan. Toen de douanebeambte hem vroeg of hij nog meer geld bij zich had, heeft de verdachte verklaard dat dit alles was. Tijdens de tassencontrole door de douanebeambte bleek dat de verdachte een veel groter bedrag, te weten € 72.290, bij zich had. Een deel van dit geldbedrag bevond zich in de rugtas en portefeuille van de verdachte. Het grootste gedeelte van dit bedrag, te weten € 60.000, zat verstopt tussen andere papieren, waaronder een boek, een kalender en twee brochures.
De verdachte heeft verklaard dat het geld dat bij hem is aangetroffen van hem is en dat hij niet wist waar hij aangifte had moeten doen van het geld.
De rechtbank leidt uit de feiten en omstandigheden af dat de verdachte willens en wetens geen aangifte heeft gedaan van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 72.290. Hierbij slaat de rechtbank in het bijzonder acht op het feit dat de verdachte de paspoortcontrole al was gepasseerd en voorts dat hij in strijd met de waarheid en nadat de douane hem had aangesproken, heeft verklaard dat hij slechts € 10.000, te weten het grensbedrag voor het doen van aangifte, bij zich had. Dat de verdachte niet zou hebben geweten dat en waar hij aangifte had moeten doen van het geldbedrag dat hij bij zich had, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.