ECLI:NL:RBNHO:2021:12637

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
15.010390.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor witwassen en veroordeling voor overtreding van de Algemene Douanewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen en het niet doen van aangifte van een groot geldbedrag bij de Douane. De verdachte, geboren in China en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd op 14 januari 2019 te Schiphol gecontroleerd door de Douane. Bij deze controle verklaarde hij slechts € 10.000 bij zich te hebben, terwijl hij in werkelijkheid € 72.290 in contanten bij zich had. De officier van justitie eiste een veroordeling voor witwassen, maar de rechtbank oordeelde dat de resultaten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie onvoldoende waren om te concluderen dat het geld uit een misdrijf afkomstig was. De verdachte had een verklaring gegeven over de herkomst van het geld, dat volgens hem afkomstig was uit de verkoop van het huis van zijn moeder in China. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor het primair ten laste gelegde feit van witwassen, omdat er onvoldoende bewijs was dat het geld uit een misdrijf afkomstig was. Echter, de rechtbank oordeelde wel dat de verdachte opzettelijk niet had voldaan aan zijn aangifteplicht, zoals voorgeschreven in de Algemene Douanewet. De rechtbank legde een geldboete op van € 7.000, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het in beslag genomen geldbedrag van € 72.000 werd teruggegeven aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/010390-19 (P)
Uitspraakdatum: 18 oktober 2021
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
4 oktober 2021 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] (China),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Funke Küpper en van hetgeen de raadsvrouw van de verdachte, mr. R.P.M. Kocken, advocaat te Haarlem, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 14 januari 2019, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag (van 72.290,- euro), (enkel) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een voorwerp (te weten voornoemd geldbedrag), gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit voorwerp voorhanden had, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
Subsidiair
hij op of omstreeks 14 januari 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) (volledige en/of juiste) aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij toen en daar geen of onvolledige of onjuiste aangifte gedaan, terwijl hij die Gemeenschap binnenkwam of verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000,- of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van (in totaal) 72.290,- euro.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
Primair heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van witwassen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte op diverse punten wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geldbedrag. Daarnaast is zijn verklaring op bepaalde punten tegenstrijdig met de verklaring van getuige [naam getuige]. Bovendien zijn de door de verdachte overgelegde stukken niet sluitend, waardoor niet verifieerbaar is waar het grote geldbedrag dat op 26 december 2018 is overgeboekt, vandaan komt. Verder is het verhaal over Chen onvoldoende concreet en verifieerbaar evenals de verklaring over de vriend van de verdachte, [naam vriend]. Op basis van de overgelegde stukken kan onvoldoende worden vastgesteld dat het geld dat bij de verdachte is aangetroffen afkomstig is uit de verkoopsom van de woning van de moeder van de verdachte en daarmee een legale herkomst heeft.
Subsidiair heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van schuldwitwassen. De verdachte heeft geld overgeboekt naar de bankrekening van de zus van [naam getuige], die hij niet dan wel nauwelijks kent. De verdachte heeft een groot bedrag aan contante coupures van [naam getuige] ontvangen, terwijl hij niet weet hoe [naam getuige] dit geld heeft verkregen. Door een dergelijk geldbedrag aan te nemen, waarbij niet is vast te stellen hoe dit bedrag is verkregen, heeft de verdachte het risico genomen dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit. Gelet op de feiten en omstandigheden die volgen uit het dossier blijkt dat sprake is van het opzettelijk niet aangeven van het geldbedrag door de verdachte.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit heeft de verdachte een voldoende concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over de herkomst van het contante geldbedrag. Hij heeft zelfs meer gedaan dan van hem verwacht mag worden, nu hij zijn verklaring met stukken heeft onderbouwd. De FIOD had vervolgens nader onderzoek kunnen doen naar de juistheid van deze verklaring. Dit is onvoldoende gebeurd. De FIOD heeft alleen de getuige [naam getuige] gehoord. Op basis van het onderzoek dat is verricht door de FIOD kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een situatie waarin een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring voor de herkomst van het geldbedrag is. Het feit dat de verdachte mogelijk crimineel geld heeft ontvangen van [naam getuige] betekent bovendien niet dat het legale geld van de verdachte daarmee een illegale herkomst heeft gekregen. De verdachte dient aldus te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het subsidiair ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken, nu geen sprake is van een voltooid delict. Het was voor de verdachte namelijk nog mogelijk om verderop in de vertrekhal aangifte te doen van het uitreizen met liquide middelen. Er kan niet worden vastgesteld dat de verdachte op die locatie geen aangifte zou hebben gedaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak primair ten laste gelegde feit
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikelen 420bis, eerste lid, onder a en b Sr en 420quater, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van een van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Beoordeling
De rechtbank stelt om te beginnen vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het geld afkomstig is van enig misdrijf. Daarom zal allereerst moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte heeft op 14 januari 2019 bij de Douane verklaard dat hij met € 10.000,- aan contant geld reisde. Toen de douanebeambte de verdachte vroeg of hij nog meer geld bij zich had, heeft de verdachte verklaard dat het bedrag van € 10.000,- alles was. Na controle bleek dat de verdachte een contant geldbedrag van € 72.290,- bij zich had. Dit geldbedrag bestond uit 110 coupures van vijfhonderd euro, 345 coupures van vijftig euro en twee coupures van twintig euro. De verdachte heeft de biljetten meegevoerd door deze in een rugtas en een portefeuille en tussen de pagina’s van een boek, een kalender en twee brochures te stoppen.
De rechtbank is van oordeel dat de omvang van het geldbedrag, de coupures en de omstandigheden waaronder dit is aangetroffen, een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen oplevert. Dit is ook niet door de verdediging betwist. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
De verdachte heeft van meet af aan een verklaring gegeven over de herkomst van het geld. Hij heeft reeds op 14 januari 2019 bij de Douane en bij de FIOD verklaard dat het geld afkomstig is uit de opbrengst van de verkoop van het huis van zijn moeder. Er zou van de Chinese bankrekening van de moeder van de verdachte geld zijn overgemaakt naar de bankrekening van een tussenpersoon in China. De verdachte zou in Nederland het geld van deze tussenpersoon (genaamd [naam getuige]) in contanten (euro’s) hebben ontvangen. De verdachte heeft, ter onderbouwing van zijn verklaring, verschillende stukken overgelegd, waaronder een verkoopovereenkomst van een appartement te Fuzhou en een betaalbewijs, waaruit volgt dat er een aanbetaling voor de verkoop van het voornoemde appartement heeft plaatsgevonden. Ook heeft de verdachte bankafschriften en WeChat-gesprekken met [naam getuige] overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat er een geldbedrag in Chinese yen is overgemaakt naar de bankrekening van de zus van [naam getuige] ongeveer gelijk aan het bedrag dat de verdachte in euro’s bij zich had.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte hiermee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag en dat dit niet van misdrijf afkomstig is. Nu de verdachte een dergelijke verklaring heeft gegeven, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen. Het is niet aan de verdachte om aan te tonen dat zijn geld een legale herkomst heeft.
Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens summier nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Dit onderzoek bestond uit het doen horen van getuige [naam getuige] op 11 maart 2019. De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie aanvullend nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte had kunnen en tevens had moeten verrichten. Zo heeft het Openbaar Ministerie geen actieve rol genomen in het onderzoeken van de bankrekeninggegevens van de verdachte en de moeder van de verdachte en is de moeder van de verdachte niet als getuige gehoord.
De rechtbank acht de resultaten van het door het Openbaar Ministerie verrichte onderzoek onvoldoende om mede op basis daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Nu overig onderzoek naar de verklaring van de verdachte door het Openbaar Ministerie achterwege is gebleven, kan deze verklaring niet op voorhand als onjuist terzijde worden geschoven. Onder deze omstandigheden kan dus niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van het schuldwitwassen overweegt de rechtbank verder nog het volgende. Uit de verklaring van de verdachte en de stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verklaring volgt dat het geld van de verdachte ogenschijnlijk afkomstig is van een legale bron. Het feit dat de verdachte mogelijk zwart geld van getuige [naam getuige] heeft ontvangen, maakt niet dat het legale geld dat toebehoort aan de verdachte daarmee een illegale herkomst heeft gekregen.
Conclusie
De rechtbank oordeelt dat niet is bewezen dat de verdachte het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag heeft witgewassen, zodat hij van het primair ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsmotivering subsidiair ten laste gelegde feit
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewijs als volgt.
De verdachte is op 14 januari 2019 door de Douane te Schiphol achter de paspoortcontrole gecontroleerd. De verdachte heeft bij deze controle verklaard dat hij slechts een bedrag van € 10.000 bij zich had en dat hij daarvan geen aangifte had gedaan. Toen de douanebeambte hem vroeg of hij nog meer geld bij zich had, heeft de verdachte verklaard dat dit alles was. Tijdens de tassencontrole door de douanebeambte bleek dat de verdachte een veel groter bedrag, te weten € 72.290, bij zich had. Een deel van dit geldbedrag bevond zich in de rugtas en portefeuille van de verdachte. Het grootste gedeelte van dit bedrag, te weten € 60.000, zat verstopt tussen andere papieren, waaronder een boek, een kalender en twee brochures.
De verdachte heeft verklaard dat het geld dat bij hem is aangetroffen van hem is en dat hij niet wist waar hij aangifte had moeten doen van het geld.
De rechtbank leidt uit de feiten en omstandigheden af dat de verdachte willens en wetens geen aangifte heeft gedaan van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 72.290. Hierbij slaat de rechtbank in het bijzonder acht op het feit dat de verdachte de paspoortcontrole al was gepasseerd en voorts dat hij in strijd met de waarheid en nadat de douane hem had aangesproken, heeft verklaard dat hij slechts € 10.000, te weten het grensbedrag voor het doen van aangifte, bij zich had. Dat de verdachte niet zou hebben geweten dat en waar hij aangifte had moeten doen van het geldbedrag dat hij bij zich had, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 januari 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij toen en daar geen aangifte gedaan, terwijl hij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van € 10.000,- of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van in totaal € 72.290,-.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10:1 lid 4 van de Algemene Douanewet, opzettelijk begaan.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezen verklaarde zou ontbreken. Het bewezen verklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - uitgaande van een veroordeling voor het primair ten laste gelegde feit - gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien weken, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat het in beslag genomen geldbedrag als bijkomende straf dient te worden verbeurdverklaard.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om – bij bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit – een voorwaardelijke straf op te leggen aan de verdachte, gelet op het gebrek aan duidelijk kenbare regels en de verwachte pro-activiteit bij het doen van aangifte. Ook heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon en de draagkracht van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft bij het verlaten van de Europese Unie opzettelijk geen aangifte gedaan bij de Douane van het feit dat hij een contant geldbedrag van in totaal € 72.290 bij zich had. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet voldaan aan zijn aangifteplicht en zowel de controle door de Douaneautoriteiten op de uitvoer van liquide middelen als de belasting ontdoken. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Bij bewezenverklaring van dit misdrijf past oplegging van een geldboete.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 27 augustus 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Alles afwegende is de rechtbank in beginsel van oordeel dat een geldboete van € 7.500 passend en geboden zou zijn. Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. De rechtbank ziet in het tijdsverloop van de zaak aanleiding om ten voordele van de verdachte van deze straf af te wijken.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 14 januari 2019, nu de verdachte op die dag in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 18 oktober 2021, gewezen. De redelijke termijn is derhalve met negen maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen en dat niet anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De overschrijding van de redelijke termijn resulteert er in deze zaak in dat de rechtbank de op te leggen geldboete zal verminderen met € 500 euro.
Conclusie
De rechtbank zal de verdachte veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 7.000, met aftrek ex artikel 27, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

7.Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie heeft geëist, geen aanleiding om het in beslag genomen geldbedrag verbeurd te verklaren. De verdachte heeft verklaard dat het geld hem toebehoort en het bewezen verklaarde feit is begaan met betrekking tot het in beslag genomen geldbedrag. De rechtbank acht verbeurdverklaring van het geldbedrag echter een onevenredig zware straf.
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 72.000, dient te worden teruggegeven aan de verdachte.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
  • artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht;
  • artikel 10:1 van de Algemene Douanewet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van
€ 7.000 [zevenduizend], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 70 [zeventig] dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde geldboete in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht € 50 geldboete, subsidiair één dag hechtenis, in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het in beslag genomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 72.000.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. M. Visser en mr. V.J.M. Goldschmeding, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.S. Jansen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2021.
mr. V.J.M. Goldschmeding is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.