ECLI:NL:RBNHO:2021:1251

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
8782175 CV EXPL 20-8162
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over managementovereenkomst en beëindiging arbeidsovereenkomst met transitievergoeding

In deze zaak heeft eiser, een voormalig werknemer, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een besloten vennootschap, met betrekking tot de nakoming van afspraken over een managementovereenkomst en de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Eiser stelt dat er een managementovereenkomst tot stand is gekomen en dat zijn arbeidsovereenkomst onterecht is beëindigd. De kantonrechter heeft op 20 januari 2021 uitspraak gedaan. Eiser heeft zijn vordering gebaseerd op een afspraak van 10 juni 2019 en een e-mailcorrespondentie van 11 maart 2020, waarin een managementfee van € 6.000,- per maand werd bevestigd. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen bindende afspraken zijn gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd per 20 juni 2020 en dat er geen managementovereenkomst tot stand is gekomen. Eiser heeft recht op de managementfee tot de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de transitievergoeding van € 1.404,-. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat eiser deze niet voldoende heeft onderbouwd. De proceskosten komen voor rekening van gedaagde, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8782175 CV EXPL 20-8162
Uitspraakdatum: 20 januari 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mrs. A.W. Brantjes en P.A.M. Neijtzell de Wilde
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te [plaats]
gedaagde
verder ook te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mrs. J. Veenis en C.T.J. Brandsen

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 18 september 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 17 december 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Op verzoek van partijen is tijdens deze comparitie gelijktijdig de samenhangende verzoekschriftprocedure met als zaaknummer 8768204 AO VERZ 20-153 behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde] bij brief van 7 december 2020 aanvullende producties nagezonden. Bij brief van 15 december 2020 heeft [eiser] nadere stukken nagezonden. [gedaagde] heeft bij brief van 16 december 2020 hiertegen bezwaar gemaakt, waarop [eiser] heeft gereageerd.
1.4.
Ter zitting heeft de kantonrechter geoordeeld dat hij aanleiding ziet om de nader ingebrachte producties bij brief van 15 december 2020 buiten beschouwing te laten.
De omvang van deze producties in samenhang met het late tijdstip waarop deze zijn overgelegd, verdraagt zich niet met de goede procesorde.

2.De feiten

2.1.
In 2003 heeft [eiser] de eenmanszaak [naam eenmanszaak] opgericht. [eenmanszaak] groeide uit tot een groothandel in bovenkleding en souvenirs, gericht op de toeristenbranche.
2.2.
Op 25 mei 2010 is deze eenmanszaak overgegaan in de besloten vennootschap [vennootschap 1] Deze vennootschap kende als enig aandeelhouder en bestuurder [vennootschap 2] B.V., waarvan de enige bestuurder [eiser] was.
2.3.
In 2019 verkeerde [vennootschap 1] financieel in zwaar weer en een faillissement dreigde. Vanaf mei 2019 zijn er meerdere gesprekken gevoerd inzake een eventuele doorstart van [vennootschap 1] met verschillende partijen, waaronder met [bestuurder vennootschap 3] (voorheen enig aandeelhouder/bestuurder van [vennootschap 3] ). De partner van [eiser] , [naam partner] , is tevens bij deze gesprekken betrokken geweest.
2.4.
Op 10 juni 2019 is [eiser] akkoord gegaan met het voorstel van [bestuurder vennootschap 3] en [bestuurder vennootschap 4] (voorheen enig aandeelhouder/bestuurder van [vennootschap 4] ).
2.5.
Op 18 juni 2019 is [vennootschap 5] opgericht, tevens handelend onder de namen: [handelsnaam 1] , respectievelijk [handelsnaam 2] . De bestuurders van [vennootschap 5] waren [vennootschap 3] en [vennootschap 4]
2.6.
[eiser] is met ingang van 21 juni 2019 voor één jaar bij [vennootschap 5] in dienst getreden in de functie van Commercieel Manager tegen een bruto maandsalaris van € 3.900,- exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.7.
Op 25 juli 2019 is [vennootschap 1] failliet verklaard.
2.8.
Op 14 oktober 2019 is [gedaagde] opgericht met [vennootschap 5] als enig aandeelhouder en bestuurder.
2.9.
Met ingang van 15 januari 2020 is de arbeidsovereenkomst van [eiser] gewijzigd in die zin dat [gedaagde] als werkgever is gaan optreden.
2.10.
Bij e-mail van 11 maart 2020 heeft [naam partner] een telefoongesprek met [bestuurder vennootschap 3] gerecapituleerd, waarop [bestuurder vennootschap 3] in rode letters heeft geantwoord als volgt:
“Hi [voornaam] ,
Hierbij op mail wat we vanochtend en net per telefoon besproken hebben, zoals ik het begrepen heb:
Vanaf 1 januari 2020 komt [eisers] management fee op € 6.000,-- ex btwKlopt
[eiser] zal op de payroll blijven van [gedaagde] .Ja, ik denk in ieder geval voor 2020 e.e.a. afhankelijk van de externe ontwikkelingen met betrekking tot de afwikkeling van [aanduiding] .
2.11.
Bij e-mail van 14 mei 2020 heeft [bestuurder vennootschap 3] in naam van [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd als volgt:
“Beste [eiser] ,
Naar aanleiding van ons gesprek van hedenmiddag en onze bespreking en mondelinge toelichting per skypemeeting op donderdagavond 7 Mei bevestig ik jou hierbij dat er besloten is om jouw jaar contract per einde contract datum niet te verlengen.
Wij vinden het zeer spijtig dat we alle gemaakte plannen voor de toekomst niet met elkaar tot uitvoer kunnen brengen.
De economische situatie en het uiterst onzekere toekomst perspectief voor [gedaagde] & [handelsnaam 2] heeft ons genoodzaakt deze beslissing te nemen.
De nog opgebouwde dagen kunnen in de komende weken worden opgenomen waarmee jou laatste werkdag is bepaald op 20 Juni 2020.”
2.12.
[eiser] antwoordt bij e-mail van 29 mei 2020 op het bovenstaande, als volgt:

Ik ben het dus niet eens met de mededeling dat mijn arbeidsovereenkomst eindigt per 20 juni 2020.
Op 13 maart 2020 zijn wij bovendien overeengekomen (zowel in een gesprek op kantoor onder aanwezigheid van [voornaam 2] en [voornaam 3] , als telefonisch en per email) dat ik per 1 januari 2020 een management vergoeding van € 6.000 ex btw zou ontvangen (…)
Daarnaast is mij ten tijde van het faillissement en ook in latere besprekingen (de laatste d.d. 11 maart 2020) 25% van de aandelen tegen een bedrag van € 1,- toegezegd. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden in aanwezigheid van jou, mij, [voornaam 2] en [voornaam 3] . Het is op basis van deze toezegging en het goede gevoel dat ik bij jullie had, dat ik het bod voor een doorstart van een andere partij heb afgeslagen en voor jullie heb gekozen.”

3.De vordering

3.1.
[eiser] verzoekt de kantonrechter primair om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot, althans te oordelen tot:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] gehouden is tot nakoming van de afspraken van 13 maart 2020 inzake de managementfee tot en met 31 december 2020, danwel een door de kantonrechter te bepalen andere datum;
II. betaling van een bedrag ad € 45.840,- inclusief btw aan [eiser] uit hoofde van achterstallige mangementfees van januari tot en met september 2020 (verrekend met uitbetaald salaris van januari tot en met mei 2020) danwel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen ander bedrag;
III. betaling van een maandelijks bedrag aan [eiser] – met inachtneming van punt II te rekenen vanaf oktober 2020 – van € 6.000,- exclusief btw aan managementfee tot en met 31 december 2020, danwel vanaf en tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen andere datum, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,- ineens en € 500,- voor iedere dag dat [gedaagde] het gebod niet naleeft.
3.2.
Subsidiair verzoekt [eiser] de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
I. betaling van een bedrag van € 27.300,- bruto aan [eiser] , te vermeerderen met emolumenten, pro rata vakantiegeld en vakantiedagen uit hoofde van achterstallige looncomponenten van juni tot en met september 2020, danwel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen ander bedrag;
II. betaling van de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallige salaris, de emolumenten, de vakantiebijslag en de vakantiedagen als vermeld onder punt I hierboven, dan wel door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedragen;
III. betaling van een maandelijks bedrag (vanaf oktober 2020) van € 3.900,- bruto aan [eiser] (met inachtneming van punt I hierboven te rekenen) aan salaris, te vermeerderen met emolumenten, pro rata vakantiegeld en vakantiedagen, tot en met 31 december 2020, danwel vanaf en tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen andere datum, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van
€ 10.000,- ineens en € 500,- voor iedere dag dat [gedaagde] het gebod niet naleeft.
3.3.
Meer subsidiair verzoekt [eiser] de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
I. betaling van een bedrag van € 3.900,- bruto aan [eiser] , te vermeerderen met alle emolumenten, pro rata vakantiebijslag en vakantiedagen aan achterstallige looncomponenten over de maand juni 2020;
II. betaling van de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallig salaris, de emolumenten, de vakantiebijslag en de vakantiedagen als vermeld onder punt I hierboven, dan wel door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedragen.
3.4.
Zowel primair als subsidiair verzoekt [eiser] de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] gehouden is tot nakoming van alle verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tot de datum van rechtsgeldige beëindiging daarvan, zijnde 20 juni 2020, alsmede die voortvloeien uit de beëindiging, zoals betaling van de wettelijke transitievergoeding;
II. betaling van de wettelijke rente over alle hierboven toegewezen vermelde bedragen vanaf data opeisbaarheid, totdat algehele voldoening heeft plaatsgevonden;
III. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van primair: € 1.233,40 (exl BTW), subsidiair € 1.408,- (exl BTW) en meer subsidiair € 515,- (ex BTW), danwel een door de kantonrechter te bepalen ander bedrag, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ten dezen te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
IV. betaling van de kosten van de procedure, het salaris van de advocaat, alsmede de nakosten.
3.5.
[eiser] vordert nakoming van de afspraken uit hoofde van de managementrelatie danwel de arbeidsovereenkomst. [eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag: (i) de op 10 juni 2019 gemaakte afspraak met [bestuurder vennootschap 3] inhoudende dat [eiser] 25% van de aandelen voor € 1,- bij oprichting van [gedaagde] in 2020 kon kopen, (ii) de toezegging bij e-mail van 11 maart 2020 dat [eiser] vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 maandelijks € 6.000,- exl. BTW aan managementfee zou ontvangen en
(iii) de afspraak dat [eiser] gedurende 2020 voor € 3.900,- bruto op de payroll van [vennootschap 5] zou komen te staan. Voorts mocht [eiser] door de herhaaldelijke toezeggingen en concrete uitlatingen van [gedaagde] gerechtvaardigd erop vertrouwen dat het duidelijke afspraken waren en dat deze afspraken zouden worden nagekomen.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat tussen partijen weliswaar gesproken is over de mogelijke voortzetting van de samenwerking alsmede over een managementovereenkomst, maar dat het nooit tot concrete en onvoorwaardelijke afspraken is gekomen. De werkwijze en het businessmodel van [vennootschap 3] bestaat eruit om (delen van) een failliete vennootschap op te kopen, waarbij ernaar gestreefd wordt om de failliete ondernemer na de doorstart in dienst te nemen. Indien na één jaar de geschiktheid en voldoende positieve vooruitzichten voor wat betreft de bedrijfsvoering blijkt, zal de failliete ondernemer middels een managementfunctie worden aangenomen waarbij tevens aandelen aan hem kunnen worden uitgegeven. Partijen waren in de onderhavige situatie nog niet in een dusdanig ver stadium. Daarbij is van belang dat [bestuurder vennootschap 4] ook met de voorstellen zou moeten instemmen, hetgeen een vooraf aan [eiser] gecommuniceerd ontstaanvereiste was. Ten aanzien van het beroep van [eiser] op gerechtvaardigd vertrouwen stelt [gedaagde] dat hiervan naar objectieve maatstaven geen sprake is geweest.
4.2.
Voor het geval een managementovereenkomst tot stand zou zijn gekomen danwel de kantonrechter oordeelt dat de samenwerking na 20 juni 2020 heeft voort geduurd, stelt [gedaagde] dat sprake is van een onvoorziene omstandigheid, te weten de coronacrisis, zodat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van deze overeenkomst mag worden verwacht.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of er tussen [gedaagde] en [eiser] een managementovereenkomst tot stand is gekomen en/of de arbeidsovereenkomst van [eiser] rechtsgeldig is beëindigd.
Managementovereenkomst?
5.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat zijn dienstbetrekking met terugwerkende kracht zou zijn omgezet in een managementovereenkomst en dat deze relatie tussen partijen in ieder geval tot en met 31 december 2020 zou voortduren. Vast staat dat [eiser] geen schriftelijke managementovereenkomst heeft overgelegd. Ook overigens heeft [eiser] zijn stelling niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Daarbij wordt door [eiser] niet betwist dat op 21 juni 2019 wèl een arbeidsovereenkomst tussen hem en [gedaagde] tot stand is gekomen. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft aangedragen om tot de conclusie te komen dat nadien met omzetting van die arbeidsovereenkomst op enig moment tussen hem en [gedaagde] een managementovereenkomst tot stand is gekomen.
Rechtsgeldige opzegging arbeidsovereenkomst?
5.3.
Zoals hiervoor is vastgesteld, zijn [eiser] en [gedaagde] op 21 juni 2019 een arbeidsovereenkomst met de duur van één jaar overeengekomen. Ook staat vast dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst van [eiser] op 14 mei 2020 schriftelijk heeft opgezegd en daarmee de opzeggingstermijn van één maand in acht heeft genomen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de arbeidsverhouding zou worden voortgezet en verwijst in dit verband naar de e-mailcorrespondentie van 11 maart 2020 (zie hiervoor in r.o. 2.10). De kantonrechter volgt dit standpunt van [eiser] niet en overweegt als volgt. In de e-mail van 11 maart 2020 wordt door de werkgever een uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt ten aanzien van het verlengen van het dienstverband, nu wordt gesproken over ‘
afhankelijk van de externe ontwikkelingen’. Waar [eiser] uitdrukkelijk erop is gewezen dat de verlenging van zijn arbeidsovereenkomst mede afhangt van mogelijke externe ontwikkelingen, kan niet geconcludeerd worden dat sprake is geweest van gerechtvaardigd vertrouwen op verlenging in de zin van artikel 3:35 BW. De kantonrechter concludeert dan ook dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] per 20 juni 2020 op een rechtsgeldige wijze is beëindigd.
5.4.
Nu hiervoor is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] met ingang van 20 juni 2020 op rechtsgeldige wijze is beëindigd, staat daarmee tevens vast dat [gedaagde] tot deze datum gehouden is tot nakoming van alle verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. De gevorderde verklaring voor recht daaromtrent zal dan ook worden toegewezen. Dat betekent eveneens dat [gedaagde] in beginsel volgens artikel 7:673 lid 1 BW aan [eiser] een transitievergoeding verschuldigd is aangezien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever is beëindigd. De hoogte van de transitievergoeding van € 1.404,- bruto is door [gedaagde] niet weersproken, zodat dit bedrag door de kantonrechter zal worden toegewezen.
5.5.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre [gedaagde] de tussen partijen besproken managementfee aan [eiser] verschuldigd is, overweegt de kantonrechter als volgt. Anders dan bij de verlenging van de arbeidsovereenkomst, heeft [gedaagde] geen uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt ten aanzien van de te ontvangen managementfee vanaf 1 januari 2020, ook niet in meergenoemde e-mail van 11 maart 2020, waarin zij de aanspraak van [eiser] op die vergoeding desgevraagd met zoveel woorden bevestigt
(“Klopt”).Hierdoor had [eiser] des te meer reden om erop te vertrouwen dat hij de managementfee inderdaad met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 zou gaan ontvangen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] na de e-mail van 11 maart 2020 nog op enig moment op deze afspraak is teruggekomen. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de verschuldigdheid van de managementfee niet verder reikt dan tot het einde van de arbeidsovereenkomst, nu deze vergoeding gekoppeld is aan de werkzaamheden die [eiser] voor [gedaagde] heeft verricht.
De vordering tot uitbetaling van de managementfee zal dan ook vanaf 1 januari 2020 tot en met 20 juni 2020 worden toegewezen. De wettelijke rente over de te laat betaalde managementfee zal worden toegewezen als na te melden.
5.6.
Gelet op het feit dat de primaire vorderingen (grotendeels) zijn toegewezen, zal niet meer aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen worden toegekomen.
5.7.
De proceskosten, waaronder de nakosten, komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld.
5.8.
[eiser] heeft voorts primair een bedrag van € 1.233,40, subsidiair €1.408,- en meer subsidiair € 515,- aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. [eiser] heeft niet of onvoldoende gesteld, gespecifieerd en/of onderbouwd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en/of moeten worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter zal de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten dan ook afwijzen

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] gehouden is tot nakoming van alle verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tot 20 juni 2020;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 34.000,- ex BTW bestaande uit managementfee vanaf 1 januari 2020 tot en met 20 juni 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, telkens vanaf de data van opeisbaarheid van de maandelijkse termijnen daarvan tot aan de dag van de algehele betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de transitievergoeding ter hoogte van € 1.404,- bruto aan [eiser] ;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de zijde van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 100,89;
griffierecht € 499,00;
salaris gemachtigde € 960,00;
6.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 100,00 aan nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt;
6.6.
verklaart vorenstaande betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter