ECLI:NL:RBNHO:2021:1240

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
8674876 EJ VERZ 20-213 en 8675941 EJ VERZ 20-214
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de toepassing van het fixatiebeginsel in de vereffening van een nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 februari 2021 een tussenbeschikking gegeven in het kader van een prejudicieel verzoek. De zaak betreft de vereffening van de nalatenschap van een overleden persoon, waarbij vragen zijn geformuleerd over de toepassing van het fixatiebeginsel zoals neergelegd in de Faillissementswet. De kantonrechter heeft in een eerdere beschikking van 11 januari 2021 het voornemen uitgesproken om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen over de vraag of artikel 4:218 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek zo moet worden uitgelegd dat het fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten hierover kenbaar te maken. Verzoekster 1 heeft betoogd dat het fixatiebeginsel niet van toepassing is, terwijl verzoekster 2 zich kan verenigen met het voornemen van de kantonrechter om de vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. De kantonrechter heeft uiteindelijk besloten om de geformuleerde vragen aan de Hoge Raad te stellen en het procesdossier aan hen toe te zenden. De verdere beslissing is aangehouden in afwachting van de beantwoording van de vragen door de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
zaaknummers / rolnummers: 8674876 / EJ VERZ 20-213 en 8675941 / EJ VERZ 20-214
Uitspraakdatum: 8 februari 2021
Beschikking van de kantonrechter:
in de zaak 8674876 / EJ VERZ 20-213 van
[verzoekster 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
hierna: [verzoekster 1]
advocaat: mr. W.L.J. van Winden te Apeldoorn,
tegen
[verweerder] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] ,
kantoorhoudende te Haarlem,
verweerder,
hierna: [verweerder] ,
en in de zaak 8675941 / EJ VERZ 20-214 van
[verzoekster 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verzoekster,
hierna: [verzoekster 2] ,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
tegen
[verweerder] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] ,
kantoorhoudende te Haarlem,
verweerder,
hierna: [verweerder] ,
Belanghebbenden in de twee zaken zijn:

1.[belanghebbende 1] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
hierna: [belanghebbende 1] ,
2.
[belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats 4] ,
hierna: [belanghebbende 2] ,
3.
[belanghebbende 3] ,
wonende te [woonplaats 5] ,
hierna: [belanghebbende 3] ,
4.
[belanghebbende 4] ,
wonende te [woonplaats 6] ,
hierna: [belanghebbende 4] ,
5.
[belanghebbende 5] ,
wonende te [woonplaats 7] ,
hierna: [belanghebbende 5] ,
in beide zaken gaat het om
de nalatenschap van [erflaatster],
geboren op [geboortedatum] en overleden op [datum overlijden 1] , laatstelijk gewoond hebbende te [plaats] , hierna: erflaatster of moeder.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Op 11 januari 2021 is een beschikking gegeven, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
1.2.
Op 22 januari 2021 is op de rechtbank een brief van [verzoekster 1] ingekomen.
1.3.
Op 25 januari 2021 is op de rechtbank een brief van [verzoekster 2] ingekomen.
1.4.
Ten slotte is beschikking bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de hierboven genoemde beschikking van 11 januari 2021 is het voornemen uitgesproken om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen over de toepasselijkheid van het in de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel op de erfrechtelijke vereffening. De kantonrechter heeft hiertoe vragen geformuleerd.
2.2.
Partijen en belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
2.3.
Namens [verzoekster 1] wordt (nogmaals) bepleit dat het fixatiebeginsel niet van toepassing is in verband met de grote verschillen tussen een faillissement en een positieve, beneficiair aanvaarde nalatenschap. Evenmin worden door het niet toepassen van het fixatiebeginsel in dit geval schuldeisers benadeeld. Mocht het zo zijn dat het fixatiebeginsel wel van toepassing is, dan kan dat uitsluitend betrekking hebben op de periode tussen het overlijden van moeder en het moment dat de ouderlijke woning was verkocht en er daarmee voldoende contanten waren om de vaderlijke erfdelen uit te keren. Verder wordt, onder verwijzing naar de bij brief van 22 januari 2021 overgelegde eindverantwoording van de vorige vereffenaar, opgemerkt dat de erfbelasting voor alle zeven erfgenamen uit de nalatenschap is betaald.
2.4.
[verzoekster 2] kan zich verenigen met het voornemen van de kantonrechter tot het vragen van een prejudiciële beslissing op de in de beschikking van 11 januari 2021 weergegeven vragen. Zij heeft verder geen aanvullende opmerkingen of aanvullende vragen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de sterfdatum van vader [datum overlijden 2] is in plaats van 11 juli 2014, zoals onder 2.1 van de beschikking is vermeld.
2.5.
Nu partijen noch belanghebbenden zich verzetten tegen het stellen van de in de beschikking van 11 januari 2021 geformuleerde vragen, zal de kantonrechter de na te melden prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stellen. De griffier zal worden opgedragen het procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, gelijktijdig met deze beschikking.
2.6.
Na beantwoording van de vragen door de Hoge Raad, zullen partijen en belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
stelt de volgende vragen aan de Hoge Raad:
-
Moet artikel 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in artikel 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
-
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord:dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
-
Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord:dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?
3.2.
draagt de griffier op het procesdossier aan de Hoge Raad toe te zenden;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. van Rijn en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter