ECLI:NL:RBNHO:2021:12279

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
C/15/316324 / FA RK 21-2364
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en beoordeling van draagkracht in een alimentatiezaak

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die in het verleden met elkaar gehuwd waren en gezamenlijk een minderjarig kind hebben. De man verzocht de rechtbank om de vrouw te verplichten een kinderbijdrage van € 1.158,- per maand te betalen, met terugwerkende kracht vanaf verschillende datums, waaronder 1 januari 2017. De vrouw voerde verweer en betwistte zowel de behoefte van het kind als haar eigen draagkracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder de vrouw die inmiddels een baan heeft gevonden en de man die met zijn nieuwe partner drie kinderen heeft gekregen. De rechtbank heeft de behoefte van het minderjarige kind vastgesteld op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen van de man, dat hoger is dan het inkomen ten tijde van het huwelijk. De rechtbank heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw een kinderbijdrage van € 262,- per maand aan de man moet betalen, met ingang van 12 mei 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/316324 / FA RK 21-2364
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 17 december 2021
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.R.M. Linders, kantoorhoudende te Veenendaal,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. Robbers, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 12 mei 2021;
- het verweerschrift met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 15 juli 2021;
- het bericht, met bijlagen, van de man, ingekomen op 21 oktober 2021;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 26 oktober 2021;
- het bericht van de man, ingekomen op 26 oktober 2021;
- het bericht van de vrouw, ingekomen op 26 oktober 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 4 november 2021 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. D.R.M. Linders en de vrouw bijgestaan door mr. A.J. Robbers.
1.3.
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met procedurenummer C/15/315258 / FA RK 21-1822 betreffende de verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Op dit verzoek is bij afzonderlijke beschikking beslist.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] in [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 27 december 2013.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ;
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige. [de minderjarige 1] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de man.
2.3.
De man heeft uit zijn huidige relatie met [de partner] (hierna: de partner of [de partner] ), nog drie minderjarige kinderen, te weten:
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.4.
Bij beschikking van 23 november 2016 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] vastgesteld bij de man. Daarnaast is het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) diende te voldoen van € 100,- per maand, afgewezen.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft verzocht dat de vrouw aan hem een kinderbijdrage van € 1.158,- per maand dient te betalen met ingang van 1 januari 2017, dan wel 22 december 2019, dan wel 5 maart 2021, dan wel met ingang van de datum van het indienen van het verzoekschrift.
Ter zitting heeft de man subsidiair verzocht de kinderbijdrage vast te stellen op € 404,- per maand.
3.2.
De man stelt hiertoe dat de vrouw gehouden is bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] .
3.3.
Daarnaast verzoekt de man de rechtbank om de vrouw te bevelen haar aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020, haar salarisstroken over de maanden januari, februari en maart 2021, jaarrekeningen van haar onderneming over 2018, 2019 en 2020, kasstroomoverzicht van haar onderneming, aanslag omzetbelasting eerste kwartaal 2021, alsmede een prognose over het jaar 2021 met 2022 van haar onderneming ter beschikking te stellen aan de man.

4.Verweer

4.1.
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw betwist zowel de gestelde behoefte van de minderjarige en haar draagkracht. Ook kan zij zich niet vinden in de verzochte ingangsdatum en ziet zijn geen aanleiding om de opgevraagde stukken te overleggen voordat de rechtbank aanleiding ziet om de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.

5.Beoordeling

wijziging van omstandigheden
5.1.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.2.
De man heeft gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw inmiddels een baan heeft gevonden en dat de man met zijn partner inmiddels drie kinderen heeft gekregen. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank wijzigingen van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de vrouw ten opzichte van de minderjarige rechtvaardigt.
ingangsdatum
5.4.
De man verzoekt de kinderbijdrage vast te stellen met ingang van 1 januari 2017. De man denkt dat de vrouw sinds die datum niet meer studeert en voldoende draagkracht had om de kinderalimentatie te voldoen voor [de minderjarige 1] . Subsidiair verzoekt de man de kinderalimentatie vast te stellen op 22 december 2019, 5 maart 2021 of de datum indiening verzoekschrift. Op 22 december 2019 heeft de man de vrouw schriftelijk gevraagd om een kinderbijdrage, nadat hij vernomen had dat de vrouw per 1 juli 2019 is geregistreerd met haar nieuwe onderneming [eenmanszaak] bij de Kamer van Koophandel. Op 5 maart 2021 heeft de advocaat van de man de vrouw nogmaals aangeschreven over de kinderbijdrage, waardoor zij er vanaf dat moment – maar in ieder geval ten tijde van de indiening van het verzoekschrift – rekening mee had kunnen houden dat er een kinderbijdrage zou worden verzocht.
5.5.
De vrouw verweert zich tegen het vaststellen van een kinderbijdrage met terugwerkende kracht. De man verzoekt bovendien wijziging kort na de laatst gewezen beschikking van 23 november 2016. Als de man het anders had gewild, had het op zijn weg gelegen om van deze beschikking in hoger beroep te gaan. De vrouw geeft aan dat de man weliswaar eerder heeft aangegeven een kinderbijdrage van haar te willen, maar dat dit telkens gebeurde in reactie op de wens van de vrouw om meer voor [de minderjarige 1] te zorgen.
5.6.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 12 mei 2021. Vanaf die datum heeft de vrouw er immers daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat een kinderbijdrage aan haar kan worden opgelegd
.
behoefte [de minderjarige 1]
5.7.
Tussen partijen is de behoefte van de minderjarige in geschil. De man heeft gesteld dat de behoefte van [de minderjarige 1] opnieuw dient te worden vastgesteld, omdat het inkomen van de vrouw naar verwachting hoger is dan het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen in 2016. Hij heeft daarbij aangevoerd dat nu de vrouw heeft nagelaten om haar inkomen uit haar eigen onderneming inzichtelijk te maken, haar een fictief inkomen dient te worden toegerekend van € 100.000,- bruto per jaar. Tot slot heeft de man zijn verzoek ter zitting gewijzigd in die zin dat de behoefte van [de minderjarige 1] dient te worden vastgesteld op € 830,- per maand.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de man en heeft aangegeven dat de behoefte van [de minderjarige 1] reeds is vastgesteld bij beschikking van 23 november 2016, te weten € 362 per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2021 bedraagt de behoefte thans € 402,- per maand, aldus de vrouw. Daarnaast heeft zij betwist dat zij € 100.000,- bruto per jaar aan inkomen genereert uit haar eigen onderneming en voert zij aan dat zij geen enkele inkomsten genereert met deze onderneming.
5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor de vaststelling van de behoefte van het kind aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2021-1 (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen (hierna: NBGI) van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden. Dit is anders ingeval het huidige inkomen van één van de ouders het voormalige NBGI te boven gaat. De Expertgroep stelt daartoe dat een stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het NBGI tijdens het huwelijk, in beginsel invloed uitoefent op de vaststelling van de behoefte. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de minderjarige zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalig NBGI overschrijdt, is daarom volgens de Expertgroep dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de minderjarige.
5.9.
De rechtbank stelt vast dat de behoefte van [de minderjarige 1] bij beschikking van 25 april 2013 is berekend aan de hand van een inkomen van de man in 2012 van € 1.700,- netto per maand en een inkomen van de vrouw in 2012 van 740,- netto per maand. Tijdens een latere procedure tussen partijen ten aanzien van de kinderbijdrage, is de behoefte zoals berekend bij voornoemde beschikking – blijkens de beschikking van 23 november 2016 – wederom tot uitgangspunt genomen. Uitgaande van deze gegevens, en bij gebrek aan meer informatie over het inkomen van partijen ten tijde van hun feitelijke uiteengaan in december 2012, gaat de rechtbank uit van een NBGI van partijen in 2012 van € 2.440,- per maand. De rechtbank zal thans bezien of het huidige netto besteedbare inkomen (hierna: NBI) van (een van) de ouders hoger is dan het NBGI van partijen in 2012.
5.10.
Het NBI bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget.
5.11.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw inmiddels een baan heeft gevonden en dat bij de man sprake is van een inkomensstijging ten opzichte van 2012. Op grond van de stukken kan echter geen volledig beeld verkregen worden van de totale inkomsten van de vrouw, omdat zij geen financiële stukken heeft overlegd van haar eigen onderneming [eenmanszaak] . Ten aanzien van de man kan de rechtbank op grond van de stukken wel vaststellen wat zijn totale inkomsten zijn. Hieruit concludeert de rechtbank dat zijn huidige NBI hoger is dan het NBGI van partijen in 2012, zodat de rechtbank reeds hierin aanleiding ziet om de behoefte van [de minderjarige 1] opnieuw vast te stellen aan de hand van het huidige NBI van de man. Daarbij ziet de rechtbank aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door de man overgelegde berekening van zijn NBI. Hieruit blijkt dat de man thans een NBI heeft van
€ 3.271,- per maand en dat de man thans geen recht heeft op kindgebonden budget.
5.12.
De rechtbank hanteert de tarieven 2012-2.
5.13.
Rekening houdend met het NBI van de man € 3.271,- per maand en op basis van 4 kinderbijslagpunten (behorend bij de leeftijd van [de minderjarige 1] in december 2012), bedraagt de behoefte van de minderjarige op basis van het NBI van de man € 496,- per maand, te weten
€ 580,- per maand geïndexeerd naar 1 januari 2021.
behoefte [de minderjarige 2] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4]
5.14.
Gelet op het feit dat de man inmiddels nog drie kinderen heeft gekregen waarvoor hij ook onderhoudsplichtig is, dient de behoefte van deze kinderen ook te worden vastgesteld. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat de behoefte van zijn andere kinderen € 420,- per kind per maand bedraagt, zal de rechtbank dit tot uitgangspunt nemen.
5.15.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in de behoefte van [de minderjarige 1] te kunnen betalen.
draagkracht van partijen
5.16.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1000]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1000,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.700,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
5.17.
De rechtbank hanteert de tarieven 2021-2.
draagkracht van de vrouw
5.18.
De vrouw is per 1 mei 2021 in loondienst bij [stichting] (hierna: [stichting] ), alwaar zij een dienstverband heeft van 24-uur per week. Uit de overgelegde loonspecificaties van juni t/m oktober 2021 blijkt dat de vrouw thans een arbeidsinkomen ontvangt van gemiddeld € 1.964,- bruto per maand.
5.19.
De man heeft aangevoerd dat bij de draagkracht van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de winst uit onderneming die zij genereert uit haar eenmanszaak [eenmanszaak] . Nu de vrouw, na herhaaldelijk verzoek daartoe, heeft nagelaten inzicht te bieden in de financiële stukken van haar eigen onderneming, acht de man het redelijk dat rekening wordt gehouden met een fictief inkomen van € 100.000,- bruto per jaar. Subsidiair heeft de man betoogd dat uitgegaan dient te worden van het arbeidsinkomen dat de vrouw verdiende bij haar vorige werkgever, [stichting] (hierna: [stichting] ). Gelet op de
onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige 1] had de vrouw zich ervan moeten onthouden ontslag te nemen bij [stichting] en moet dit inkomen herstelbaar worden geacht. Uit de loonspecificaties blijkt dat de vrouw bij [stichting] een uitgebreider arbeidsverband had van 38-uur per week en dat zij een inkomen had van € 2.699,- bruto per maand, zonder onregelmatigheidstoeslag. De man gaat daarnaast uit van een gemiddelde onregelmatigheidstoeslag van € 300,- per maand en een eindejaarsuitkering van € 2.699,- per jaar, nu een eindejaarsuitkering gebruikelijk is in de zorg.
5.20.
De vrouw heeft betwist dat zij een inkomen ontvangt van € 100.000,- bruto per jaar. Zij heeft daarbij ter zitting aangegeven dat zij voorafgaand aan de start bij [stichting] en na het beëindigen van haar dienstverband bij [stichting] , zes maanden werkzaamheden heeft verricht voor haar eigen onderneming [eenmanszaak] . In deze periode heeft zij een winst uit onderneming gegenereerd van € 3.100,- netto per maand, exclusief BTW. Sinds zij bij [stichting] is gaan werken, verricht zij echter geen werkzaamheden meer voor haar eigen onderneming, zodat bij de berekening enkel moet worden uitgegaan van haar inkomen bij [stichting] . De vrouw heeft ervoor gekozen te stoppen met werken voor haar onderneming, omdat zij meer beschikbaar wil zijn voor de zorg voor [de minderjarige 1] en omdat zij de stabiliteit van een vast contract prefereert boven het bestaan als zzp’er. Subsidiair verzoekt de vrouw bij de berekening van de draagkracht uit te gaan van het inkomen, zoals zij bij [stichting] verdiende.
5.21.
De rechtbank overweegt als volgt. Na een dienstverband bij [stichting] heeft de vrouw naar eigen zeggen eerst zes maanden gewerkt voor haar eigen onderneming [eenmanszaak] , waarna zij een dienstverband is aangegaan bij [stichting] voor 24-uur per week. Op grond van de stukken kan de rechtbank echter niet verifiëren dat de vrouw thans geen werkzaamheden verricht voor haar eigen onderneming. Mede gelet op het feit dat de vrouw er flink op achteruit is gegaan wat betreft inkomen en arbeidsuren door haar keuze om te stoppen bij [stichting] , acht de rechtbank het aannemelijk dat zij naast haar huidige dienstverband nog steeds werkzaamheden verricht voor haar eigen onderneming, dan wel een inkomen zou kunnen genereren met deze werkzaamheden. Nu de rechtbank zich niet kan baseren op financiële stukken van de eigen onderneming van de vrouw, zal de rechtbank aansluiten bij het inkomen dat zij verdiende bij [stichting] . Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de vrouw heeft aangegeven dat zij dit inkomen weer zou kunnen genereren. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht uitgaan van de volgende gegevens. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw bij [stichting] € 2.699,- bruto per maand verdiende. Dit arbeidsinkomen zal worden vermeerderd met 8% vakantiegeld en een gebruikelijke eindejaarsuitkering van 2.699,- per jaar. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met een onregelmatigheidstoeslag. Uit de overgelegde loonstrookjes blijkt dat de vrouw deze toeslag ontvangt, maar onvoldoende welk bedrag dit gemiddeld per maand is. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat de onregelmatigheidstoeslag gemiddeld € 300,- bruto per maand bedraagt, zal de rechtbank daarvan uitgaan.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de algemene heffingskorting, en arbeidskorting bedraagt het NBI van de vrouw € 2.622,- per maand.
5.22.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 584,- per maand.
draagkracht van de man:
5.23.
Nu de man onweersproken heeft gesteld dat zijn totale draagkracht dient te worden vastgesteld op € 788 per maand, zal de rechtbank dit tot uitgangspunt nemen.
draagkracht van [de partner]
5.24.
Aangezien de draagkracht van de man verdeeld moet worden over vier kinderen en hij samen met zijn partner onderhoudsplichtig is voor hun drie gezamenlijke kinderen, dient ook de draagkracht van [de partner] te worden vastgesteld. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat haar draagkracht € 451,- per maand bedraagt, zal de rechtbank dit tot uitgangspunt nemen.
draagkracht van de man naar rato verdeeld
5.25.
Nu er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat tussen [de minderjarige 1] en de andere kinderen van de man, te weten € 160,- per maand, dient de draagkracht van de man naar rato van behoefte te worden verdeeld over alle vier de kinderen. Het deel van de draagkracht van de man dat beschikbaar is voor [de minderjarige 1] dient als volgt de worden berekend: de behoefte van [de minderjarige 1] gedeeld door de totale behoefte van alle vier de kinderen vermenigvuldigd met de totale draagkracht van de man.
5.26.
De totale behoefte voor alle kinderen van de man bedraagt ((420 x 3) + € 580=)
€ 1.840,- per maand. Dit betekent dat de beschikbare draagkracht van de man voor [de minderjarige 1] afgerond (580 : 1840 x 788 =) € 248,- per maand bedraagt.
5.27.
Dit betekent dat de rest van zijn draagkracht, ter hoogte van € 540,- per maand, beschikbaar is voor zijn overige kinderen. Omdat de beschikbare draagkracht van de man voor zijn andere kinderen, vermeerderd met de draagkracht van de partner, minder is dan de totale behoefte van zijn overige kinderen is er geen aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken.
draagkrachtvergelijking
5.28.
De gezamenlijke beschikbare draagkracht van partijen voor [de minderjarige 1] bedraagt (248 + 584=) € 832,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van het [de minderjarige 1] van € 580,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige 1] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 248 : 832 x 580 = € 173,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 584 : 832 x 580 = € 407,- per kind per maand.
zorgkorting
5.29.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Gelet op de verdeling van zorg- en opvoedingstaken die de rechtbank heeft vastgesteld bij beschikking van 17 december 2021, bekend onder procedurenummer C/15/315258 / FA RK 21-1822, stelt de rechtbank de zorgkorting vast op 25%.
5.30.
Omdat de behoefte € 580,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 145,- per maand. De vrouw wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige 1] bij de uitoefening van haar zorgtaken.
conclusie
5.31.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw met ingang van 12 mei 2021 een kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] van € 262,- per maand aan de man moet betalen.
5.32.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de vrouw en de verdeling kosten kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 23 november 2016, dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 262,- per maand, met ingang van 12 mei 2021 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Kamer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.